Nieuw Leven. Jaargang 1(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Mijmering 't Is stil en avond en tot grijze mijmeringen leidt mij, de willige als weleer, mijn eenzaamheid, nu in een goeden sluimer, kindren, zwijmde uw zingen, en nachtelijk geluister eindloos zich verbreidt. O leven! leven! Zie, langs kommer en langs vrede, stuwt gij me voort, met stagen stap en strak gebied, gij gaat en kent geen rust, trots weenen en trots bede, en als een groot geheim is mij uw duister lied. Ginds wuift mijn kindsheid uit het woud der doode dagen, met al de mildheid der herinnering mij toe, en 'k zie mezelf op vaders knie en hoor de sagen, die wondervol mij boeiden na mijn wild gedoe. Ik zie mezelf terug, in 't licht van dierbare oogen, dat nog, gescheiden, verre goedheid mij bewaart, nu gij, in dank, mijn hoofd doet buigen, diep bewogen, o kindren, die voor mij de zoetste weelden gaart. [pagina 95] [p. 95] Eens komt het uur dat gij, als ik eens, vol verlangen, uw droomen te gemoet, verlaten zult uw kluis, en aan mijn leegen drempel denken, stil bevangen, als ik hier thans, vol weemoed, aan mijn vaderhuis. Zoo dobbert mijne ziel op de adem van het duister, en huivert om de onvatbare stemme van den tijd. Verleen en toekomst gaan voorbij in traag gefluister, o kindren, gij, het beeld van mijn verganklijkheid. Brussel. Jef Mennekens. Vorige Volgende