Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 2]De HanekampGa naar voetnoot(1)'t Was reeds half zes toen Frans de woning van de oude Collas verliet. Op de drempel moest hij eventjes uit de weg treden voor zijn dochter die juist binnenkwam. Maar hij groette nu heel koel en stijf, onverschillig. Het scheen hem dat zij, integendeel, hem dezemaal met enige belangstelling opnam. Meer dan hij zichzelf wilde bekennen waren hare blikken opnieuw in hem doorgedrongen, had hij hun machtige, als manjetiese aantrekkingskracht gevoeld, was hij onder de invloed gekomen van hun prachtige glans in het halfdonker. Hij liep vrevelig, over zichzelf ontevreden, voort, doch was innerlik in verrukking en jubelde van pure zaligheid. Nu verbleekte weer de glans van al die andere mooiheden, van dat zachte meisje dat hij in vertrouwen nam wanneer hij niet wist waarheen, en uit wier ogen hij niew leven putte als aan 'n heldere, onuitputbare bron. Karel trappelde van ongeduld, liep over-en-weer voor de deur van 't logement. Nog 'n paar jongelieden, die ook meegingen, saffelden nevens hem op de plaveien. Na de voorstelling gingen ze dadelik heen naar ginder toe van waar men | |
[pagina 74]
| |
in de verte de hanen hoorde kraaien. Karel hoestte ijselik. Een van de twee vreemden, 'n jonge heer Mathijs, zei: - Chantez, mes amis, c'est la dernière fois probablement, que vous avez l'occassion! Doch plots klonk het schril en kwaad uit de verscheurde borst van de teringlijder: - In Vlaanderen Vlaamsch! meneer! Mathijs wist niet of hij dit gezegde lachend of ernstig moest opnemen. Hij was gewoon er om te lachen maar vreesde de teringlijder uit zijn vel te doen springen. De andere twee keken stug voor zich. Er was heel wat beweging. Evenals gewoonlik was de ‘hanekamba’ 'n publiek geheim. Karel lei uit hoe dit ging: het niews werd van hand tot hand overgeleverd lijk de apostalieke tradisien. Er moest enkel gezorgd worden dat er geen andere openbaarheid aan gegeven werd, bijvoorbeeld bij middel van de pers of van plakbrieven. Daarom werden de uitslagen door de Journal de Roubaix niet meegedeeld. Iets verder geraakten ze tussen de lieden die er naartoe gingen. Tallenkante piepte reeds licht door de reten van de blinden of vlakten geelglimmende venstervierkanten in de halve donkerte. De lucht was nog doorschijnend genoeg om de steenweg langs te zien waar zich de gestalten als donkere sieloeetten gezapig bewogen. Hoewel al die lieden nu nog spraken zonder opgewondenheid, steeg alles samen toch reeds tot 'n heel geraas. Ze hadden 't overigens zeer druk over de biezonderheden van de kamp, het bleek dat men zeer in 't onzeker was, dat men vreesde voor een mogelike komst van de gendarmen. Daarom waren twee matten opgeslagen. De kamp moest immers kost wat kost | |
[pagina 75]
| |
plaats hebben. Bovendien werd Collas zelden verontrust en dan nog was dat maar uit ogeverblinding. 't Was 'n grote ‘Komba’ lei ook Karel uit onder herhaaldelik hoesten, 't Was Collas tegen Verbanck, de twee oude vijanden, voor vijf honderd frank. 't Was ‘tiene negene’ en drie ‘plezierhaans’. Een grote ‘Komba’ dus zoals er weinige plaats hadden in Belgie. Frans luisterde afgetrokken ofschoon hij zijn best deed om het gesprek bij-te-houden. Hij was nog teveel onder de invloed van het gesprek met de oude heer en van de ontmoeting met diens dochter. Hij verstond overigens weinig van die ‘hanetermen’ zoals Mathijs ze lachend noemde. Werd hij nog uit zijn doezeligheid geschud dan was het door deze laatste die met de hele zaak de spot dreef, al deze lieden ‘hanenbuks’ noemde en de zweepslagen van zijn sarkasme deed striemen over hun rug. Als van zelf en ook daardoor werd Frans ertoe geleid opniew aan dat gezegde van de oude Collas te denken: er is een standpunt van waaruit alle streven blijkt een poging tot vooruitgang te zijn, van waaruit men alles onbevooroordeeld beschouwt. Wanneer men tot daar gekomen is, haat men niet meer. Maar hij werd meer-en-meer overtuigd dat de oude man zich gruwelik misgreep toen hij dacht ook op dat standpunt beland te zijn. Doch hij zelf, die geen prinsiepen had? Maar hij had weer de strijd nodig die klaarheid moest brengen en 't gesprek vlotte, ondanks alles, niet. Het had overigens een verkeerde wending genomen, hij kon aan die onderwerpen niet raken en 't beste was nog enkel en alleen op-te-merken. Hij keek rondom zich naar de gestalten die zich bewogen in de deemster. Het was lijk een vooruitrukkende macht, doch | |
[pagina 76]
| |
't was slechts kermisvolk. Men zou hier te vergeefs zoeken naar de verborgene, zich ontluikende krachten die deze massa bevatte. Het is waar, volgens Collas was dit het enige volk dat deze latente krachten niet bezat en dus moest uitgeroeid worden. Daarom ook scheen het Frans dat Collas zich misgrepen had. Was er ergens in de wereld 'n individu, late staan 'n heel ras, dat zich wetens en willens ten gronde richtte? Het is waar dat men dit ras kon vergelijken bij 'n opiumroker of 'n jeneverdrinker. Maar dit ging niet, er drongen toch krachten, verlangens, naar omhoog, alleen werden ze afgeleid in 'n verkeerde richting... Ze waren echter bijna teinden gekomen en daar ontstond 'n aarzeling onder de mannen. De gendarmen waren er! ze zaten er al van over vier uren! Zeker 'n jaloersche herbergier of 't wijf van 'n wedder die thuis zonder brood zat, die 'n naamlooze brief naar de polisie geschreven had. Dit was echter 'n kleine tegenslag, de mannen duidden elkaar een wegeltje aan langs waar men een paardenstal bereikte. Getrouw aan het opgedragen bevel en aan de gewoonte niets te doen buiten 't gene hen werd opgelegd, zouden de brave pakkemannen blijven zitten, wel overtuigd dat op 'n paar stappen van hen de hanekamp toch zou uitgevochten worden. De vier makkers waren in 'n bende geraakt die gezamentlik het smotsig wegeltje doorfrutsten. De laatste regens hadden het met plassen en more bemozaïekt, ze plitsten en pletsten erin zodat de slijk hunne kleren bemorste. Maar ze gaven geen acht, ze beraadslaagden of men de grap van Zonnebeke niet opnieuw zou uithalen. Daar hadden de | |
[pagina 77]
| |
loeders de pakkemannen beet gehad! Binst ze elders aan 't spelen waren was er 'n hele bende blijven zitten die schuin loerde naar de haren mutsen. En op klokslag halfzes had de baas gezegd: - Mannen we beginnen! Ze waren allen naar boven getrokken, de gendarmen erachter gereed om toe-te-schieten. En daar kwamen er ook twee met de witte zakken in de mat. Ze goten er de inhoud uit, en in plaats van hanen, waren 't twee konijnebokken die er rond sprongen, hun poten uitslaand onder 't schaterend gelach van al de aanwezigen. Of de harenmutsen woedend afdropen! In de toenemende donkerte ontwaarden ze nu 'n grauwe klomp, hoorden ze 't geraas van vele stemmen, zagen ze 'n miereling van grauwe gedaanten. Nu-en-dan gulpte 'n lichtstreep, verlichtte vaag 'n aantal kerels die rondtjoolden of in benden stonden te klappen. Naarmate ze naderden werd 't stemmengeraas groter, hoorden ze een bij tusschenpozen herhaald geklak dat het gedruis overheerste: klak, klak, klak..... klak!.... klak, klak, klak.... klak! Drie keeren snel achtereen en dan 'n vierde wat achterna. De mannen vergaten plots hun voornemen om de pakkemannen beet-te-nemen. - We gaon spelene op anker en zunne, zeiden ze en rukten snel de deur open. Op dat ogenblik werden de vrienden opgenomen in 'n hele bende en binnen gesleurd. Er werd gestampt, gestoten en gestuikt. De vloeken overstemden 't geklak. Men vrong zich met moeite door de nauwe deuropening heen waar in 't vage licht 'n hele massa lieden krioelden. Doch alvorens Frans zichzelf in die warboel kon terugvinden werd hij aangeklampt door Gust die bedronken was | |
[pagina 78]
| |
en hem zo hard in de arm neep dat hij schreeuwde van de pijn. - 'K gaon hem vermoorden, nondedju! burrelde de fabriekwerker met 'n vervaarlike stem, terwijl hij zich voór Frans plantte en hem met de halstarrigheid van 'n dronkaard strak in de ogen glariede. - Toe, toe, Gust, ga liever naar huis en vergeet ze, er zijn toch nog al meisjes! Er had dadelik 'n samenscholing rond hen plaats en Frans, licht beschaamd, werd rood, toen hij al die blikken, waarover vele in 't geheel niet door vriendschap vermilderd waren, op zich gericht zag. Hij trachtte de dronkaard te ontkomen, doch deze klampte zich opnieuw aan hem vast. - Nie vergeten, z'is de miene, mien ziele verdomnesse! Z'eet eur laten uutkopen..... Maar ie moet kapot, verdomme! Waar is 't ie! Woe! En hij liep al huilende verder, zwaaiend met 't hele lijf, ziggerend van 'd ene kant naar de andere, de armen met de gebalde vuisten wijd-uit. Frans zag hem verwijderen, dra verdwijnen in de smokige klaarte die ginder verder tot onduidelike grauwte vervaagde. De kerels rondom hem trokken weg toen ze bemerkten dat hun makker het op deze vreemdeling niet gemunt had. Ze wierpen hem toch even nog 'n laatste blik van wantrouwen toe. Hij bleef staan. Er had zich 'n ontzetting van hem meester gemaakt die al 't bloed uit z'n gezicht geslagen had. Vóor hem toverde zich 't viezioen van de moord, het scheen hem zeker dat het drama dat hij voorzag, hier zou afgespeeld worden. Al de fazen van het treurspel | |
[pagina 79]
| |
had hij als lijdzaam toeschouwer vóor zijn oogen zien ontrollen. Het docht hem dat hij nu eindelik moest tussenspringen, dat hij moest beletten. Nu moest een groot medelijden voor het aanstaande slachtoffer over hem komen, iets als een bovenmenselike barmhartigheid. Maar er kwam niets, of liever 't verdween even snel als de gedachte met de rilling - als gedragen door die rilling - die liep van z'n hoofd tot aan z'n voeten. Hij bleef staan, roerloos, onbekwaam zich te bewegen, onbekwaam rondom te zien. De kneukel dood! De kneukel in z'n bloed te doodsreutelen! Maar dat was 'n genuchte, dat was het ijselikste en puurste genot waarin hij z'n machteloosheid kon laten vermeien! O! hoe haatte hij die vent! hoe haatte hij die dienstbaarheid waardoor hij aan hem geketend werd! die grijns van misprijzen waaronder de fabriekant hem verpletterde, die ewige onrust die hem vernietigde door zich zijn medeplichtige te weten en dingen te begaan die streden tegen iets daarbinnen..... O ja! ware hij vermoord! Er doorvoer hem 'n vreemd gejubel dat hem dronken miek. Een ogenblik draaide alles wanstaltig, lutspotig om hem heen. En waarom niet? De fabriekant vertrapte alles onder zich in zijn behoefte om te leven, om zich te verdoen, om te genieten wat onverzwelgbaar was. Maar dat alles verging, kende geen duur, geen ewigheid. En hij, die iets ewigs wilde opbouwen, hij werd door die man verpletterd. Laat u niet vertrappen, laat u niet verdringen, strijd tot het uiterste met alle middelen! klonk in z'n oren de stem van de oude Collas en z'n ogen werden troebel door de vizioenen van moord die de oude voór z'n ogen getoverd had. Hij was nog zover niet, hij voelde zich deugdelik veilig in de | |
[pagina 80]
| |
rol van laffe toeschouwer. Maar als 't 'n ander nu voor hem deed? Hij schrok uit z'n droom door 't gerochel van z'n vriend nevens hem. Een niewe huivering beving hem echter bij 't herbinnen treden van de werkelikheid, z'n haren voelde hij te berge rijzen. Hij werd besluiteloos, hij had willen weten wat n'ander in z'n plaats zou gedaan hebben, bedacht dan echter seffens met minachting dat hij zich aan 't oordeel van 'n ander niet moest gelegen laten. Maar ba! Gust zou seffens wel ieverst z'n roes uitslapen. De vier makkers hadden elkaar teruggevonden en mieken onaangename bedenkingen over de stank die hier walmde uit alles. Ze moesten luide schremen aan elkanders oor om malkaar te verstaan. De houders van Anker en Zunne 'n tiental sterk, met hun tafels heus-en-hens geplaatst tallenkante, schreewden en tierden lijk bezetenen: Allo, liefhebbers! al da' j' inzet krieg je dobbel were, je kun nie verliezen! Allo! kom maar bie! der is winste vor ollemolle. Wijl ze tjaffelden, ritselde onder hun voeten 't stro dat langs alle kanten gestrieveld, glinsterde in 't flauwe lamplicht. Ze waren in 'n grote paardestal die niet eens was uitgemest. Aan de zoldering hingen petrollampen te zwieren, verlichtten vaag het koppenbeweeg, 't gezwenk van de lijven, 't krioelen van de menigte, en oorverdovend ratelde het klak, klak, klak..... klak! veroorzaakt door de slagen met de leren beker op tafel van de tuisers. De tafels waren omringd door 'n dichte menigte die reikhalzend, met 'n uiterste spanning naar 't spel loerden. Karel deed Frans tussen 'n bende dringen, daar lag op de tafel 'n lei in zes vierkanten verdeeld die bedekt waren met zilvergeld. Achter de tafel schreewde | |
[pagina 81]
| |
de bankhouwer met de leren beker in de vuist, 'n magere, bleke kerel met 'n gerokken, stuipachtig wezen, en flikkerende, zwarte ogen, vuil en slordig gekleed. Nevens hem 'n paar kerels, even slordig, die legden zonder te pinken, onverschillig, even rondloerend, de dikke, havelooze kroeskop langs alle kanten draaiend. - Allo, mannen opgelet! en. Klak, klak, klak..... klak! ging het weer. En de beker werd opgelicht, de drie teerlingen kwamen bloot. 't Waren drie klavers, er was geen enkele klaver op de leien getekend. Allen waren hun zilverstukken kwijt die dadelik weggleden in de zakken van de vuile kerel achter de tafel die opnieuw naar andere liefhebbers begon te roepen. Uit pure gewoonte, want reeds dadelik werd de lei opniew met zilverstukken overdekt. Sommige vloekten, smeten hun geld met razernij op de lei, andere spraken geen woord, klemden de tanden opeen. De blikken vestigden zich star op de speler's hand die de beker vasthield, 'n gloed als van koortslijders glom in de wijde ogen. De gezichten waren roerloos, de lippen opeengeperst, de neusgaten wijd-open, 't voorhoofd gerimpeld in aandacht, de halzen gerokken, 't lijf soms in 'n onmogelike houding gevrongen, de vuisten gebald, onwillekeurig, in navolging van 't gebaar van de bankhouder. Andere stonden dan nog op hun tenen, 't hele lijf uitgerokken. Er waren dezemaal twee ‘zunnen’. De vuile kerels nevens de bankhouder staken de winst op zak, met hetzelfde onverschillig gebaar waarmee ze ingelegd hadden. Maar nu gaf een speler die verloor 'n ferme stoot en keek hem aan met 'n paar ogen die bliksemden. | |
[pagina 82]
| |
- Gaot ier uut me weg, ge speelt gie toch nie! ge moet plekke makene! Frans merkte dat 't mening was, Karel trok hem overigens weg bij den arm. - Kom maar ier. Iemand doodslaan is ier niemendalle. Daor keeren ze ulderen and nie voaren omme. Ee je die twee gezien neffens de bankier? da zien z'n andlangers die spelen om 't volk te lokkene. Je zie van ier da g'ier nie vele en kunt winn'n, de bankier ee vuuf kansen tegen eene, en bovendien zeuren ze nog. Boven waren ze aan 't hameren zodat de lampen dansten. Tenden stond 'n ladder langs waar men onophoudelik op-enneer ging. In 'n hoek was in allerhaast 'n tafel opgetimmerd waarachter biervaten lagen. 't Bier werd rondgedragen in grote kitten, met hele platelen glazen, 't stroomde over de grond, ritselde in 't stroo, streulde in de paardedrek die bij hopen even buiten de slieten lag en waarin zwenkende gestalten defelden. Overigens werd tallenkante het gebaar van 't zuipen herhaald, glinsterden de glazen weerlichtend in de glitter van 't lamplicht. Hier-en-daar zwijnselde en ziggerde er een, meer gebeurde het echter, dat de bewegingen geweldiger, bewuster werden. De geest van het bier zette zich om in kracht, in wil, in durven. De gemoederen werden verhit, geraakten aan 't gisten. Geweldiger kraakten de vloeken, doorkruisten zich scheve gezegden. Doch alles sloeg op hetzelfde, 't was alles haan, alles wedden, alles spel, 't werd 'n koortsige jacht, 'n duizelingwekkende-draaiende kolk en onophoudelik waren de lippen droog, schreewde men om bier. 't Was 'n bont mengsel, 'n kleurenwemeling zoals geen | |
[pagina 83]
| |
schilder er op het doek kon brengen. Daar liepen ondereen alle kasten en standen in hun gewone werkdaagse kleding, vuil en bestoft, morsig, zwart, met roet besmeerd, met stoppe en lemen behaard en bestoppeld. Ze botsten elkaar tegen 't lijf, stieten elkaar aan, onverschillig aan alles in hun speelwoede. Kerels liepen er reeds met sombere gezichten, dwalende blikken, inwendig verteerd door de geweldige ontzetting omdat reeds alles verdwenen was, het hele weekloon, brood voor wijf en kinderen, in die meedogenloze maalstroom uit wier sneldraaiend rad de fortuin, 'n ogenblik verlokkend, hen toegeglitterd had. - Pas op voor je portemonnee, schreewde hem Karel in 't oor. Ze vonden 'n hoekje waar ze alleen konden staan en ietwat praten. Doch nauweliks waren ze daar of Frans verschoot hevig. Daar was ze, daar was hij ook. Het drama werd voortgespeeld, onverbiddelik, lijk op 'n wezenlik toneel. Hij had haar beet in die donkere hoek, bachten de zwarte weeg van 'n sliet. Ze schaterde 't uit, haar lach parelde uit volle gemoed in 't uitgeveegd geraas. Hij glariede er starling op, en zonder zich te kunnen bedwingen ontzet door 't gene hij wist wat volgen zou. En ze leverden zich hier argeloos en vrij over aan hun zinnespel! Ze sloegen op niemand acht? Waartoe nodig? Hij had geld. De Kneukel moest echter weg, men riep hem van verre. Hij keek op en ontmoette de strakke blik van Frans. Evenals aan de vaartkant, die avond, dwong geen van beiden de blik neer, onweerstaanbaar, als iets dat niet meer te bedwingen is, straalde de haat uit hun ogen. 'n Ogenblik bleven ze aldus tegenover elkaar, tartten | |
[pagina 84]
| |
elkaar met de blikken. Doch de fabriekant barst deze maal in geen bulderende schaterlach uit. Onzeker en onbeholpen fribbelden de vingeren van z'n rechterhand aan de zoom van z'n jas en 't scheen of z'n gezicht alleen uit gewoonte uittartend bleef. Eindelik kon hij die spanning niet langer volhouden, braakte 'n paar verwensingen uit en schreewde honend: Vous devez l'avoir? Elle est là! prenez la! Hij wees met 'n verachtlik gebaar naar de deerne, verwijderde zich, keerde zich wat verder nogeens om, 't gezicht verkrampt van woede, miek met de vuist 'n heftig gebaar. - Prenez garde à vous! Er sloeg 'n bange schrik om het hart van Frans, 't verlies van z'n plaats, hoe weinig 't hem ook opbracht, betekende voor hem de algehele ellende. En ook, daar kwam dat andere weer op. Hij zag de fabriekant zich verwijderen, iedere stap dat hij zette was 'n stap nader tot z'n verderf. 't Docht hem dat hij hem moest redden, maar weer bleef hij. Met 'n paar lege glazen in de hand was de deerne nevens hem blijven staan, de volle gestalte half weggevaagd in de deemster van deze hoek. Maar zo' scheen ze mooier nog, de schemer spon als 'n gazig waas over haar leden waardoor ze meer te raden werden, nog begeerliker schenen. En dan flonkerden haar ogen als twee sterren in 't donker en 't scheen hem dat 'n wereld van genot van daaruit voor hem straalde, hem overdwelmde, evenals 't raden, meer nog dan 't zien, van 't vage op-en-neer gaan van haar borst.
Gustaaf Vermeersch.
(Wordt vervolgt). |
|