Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 51]
| |
[pagina 51]
| |
Dramatisch overzicht
| |
[pagina 52]
| |
ik nu ook gaarne toe dat, om daarmêe te beginnen, Hauptmann's tooneeltechniek, in Rosa Bernd, nu juist niets buitengemeens noch zeer verrassends aanbiedt, - eenvoud blijft toch ook nog kunst en is vaak onbereikbaar voor velen - tóch gebeurde de scenische bouw met tamelijk vaste hand, zonder al te in-'t-oog-loopende ficelles, en slechts met dàt conventionneele bij de samenstelling dat onze hedendaagsche esthetiek allengerhand tot kunst heeft gehuldigd. Trouwens ik houd het een beetje met Jean Richepin waar hij, in zijn studie over Victor Hugo, zegt: ‘au théâtre, tout, ou presque tout, est convention’. Dat, anderzijds, Rosa Bernd niet van ongemeene psychische diepte is, en de schrijver daarin niet, boud en stout, een ingewikkeld of zeldzaam-voorkomend psychologisch verschijnsel uitbeeldt en ontkleedt, tot in de uiterste zielevezels, zooals men wringt en woelt in een smartelijke wonde, - dat zal, meen ik, Hauptmann zelf wel gaarne toegeven. Ik bepaal mij er bij, en wel met opzet, hier slechts een loutere veronderstelling nêer te schrijven omdat de kritiek, altemets, schrijvers en kunstenaars bedoelingen in den geest legt die soms verre buiten hun bewustzijn liggen. Bij de vertolking van Rosa Bernd kreeg ik den indruk - en voor deze ietwat losse en haastige nêergekrabbelde beschouwingen wil ik mij uitsluitend bij dat subjectieve houden - alsof ik te zien kreeg eene simpele levensepisode, diep menschelijk nochtans, zooals gij wellicht zelf zult oordeelen bij de uiteenzetting van het onderwerp die straks volgen zal. En dat levensfragment laat bij den toeschouwer een diepen, lang-bijblijvenden indruk na. Zelden zelfs, zag ik op de planken iets dat mij zóó geweldig aangreep, dat me zóó | |
[pagina 53]
| |
ontroerde, zóó schrijnend door het harte ging. Het is, mijns inziens, eene dier smartelijke, eene dier diep-ontgoochelende familietragedies die als een nachtmerrie moeten blijven spoken in het brein der optimistisch gestemde lieden en daar een beroering verwekken die niet zoo gauw zal te sussen zijn. En niet de donker-pessimistische tint, die het gansche gewrocht, om zoo te zeggen, overweldigend beheerscht, is het die een zoo sterken indruk teweegbrengt. Het is, naar mijne innige overtuiging, de groote, bijna klassieke eenvoud bij de samenstelling, de rustige ontwikkelings-gang van het thema, de onvermijdelijke, logische, fatale ontknooping van het drama - dat iets onafkeerbaar-noodlottigs dat in de lucht hangt, de atmosfeer drukkend en prangend maakt, - dat iets men - weet - niet wat, - dat iets eeuwigs ontastbare dat u onwillekeurig aangrijpt en mêesleurt. Het is iets reëelmenschelijks. En indien ik niet eenigszins het verwijt van overdrijving wilde ontkomen, dan zou ik nog spreken over iets als epische kracht of, beter nog, als epische grootheid welke uit die zoo onbarmhartig-levensware tafereelen ophuivert. Ik zou aldus spreken omdat het gewrocht zoo sober is van lijnen, omdat de daarin voorgestelde menschen zoo naar de werkelijkheid zijn afgekeken en hunne daden het zoo logische gevolg zijn der omgeving waarin zij geboren werden, opgroeiden en steeds bleven leven, en vooral om die doorgaans zoo rustige, zoo natuurlijk-kalme stemming waarin de tragedie verloopt. Hare grootheid zit veelal in grooten eenvoud. En zie hoe mooi - een idylle bijna - het stuk inzet: Rosa Bernd, opgewonden, met roode wangen, komt van achter de struiken en zet zich aan den weg, met schuwe blikken naar alle zijden rond ziende. Voeten, armen en hals | |
[pagina 54]
| |
zijn bloot; de rok is opgespeld. Een harer blonde vlechten is losgegaan; zij vlecht ze opnieuw. Na eenige oogenblikken komt, aan de andere zijde, Christoffel Flamm ook uit de struiken te voorschijn. Hij ook ziet rond, doch in zijn blik ligt iets vroolijks. Beiden zien elkaar een oogenblik zwijgend aan en barsten daarna in een schaterend gelach uit Er is nog geen woord gesproken, en toch voelt ge zoo bepaald dat er tusschen beiden iets bestaat, dat daar straks iets is gebeurd. Onmiddellijk nadien blijkt het ook uit de dialoog, wanneer Flamm zegt: - ‘Zeg toch niet altijd Meneer Flamm...’ En even daarop, met kracht en plots: - ‘Rosine, ik wilde dat gij mijne vrouw waart’. Wie Flamm is, hooren we korts daarop: Flamm: Ik houd veel van m'n vrouw, zeg ik u;... maar dit gaat haar volstrekt niet aan. Wij vernemen alzoo nog dat die vrouw al negen volle jaren in bed ligt en nog maar alleen in een rolstoel kan..., dat Rosa Bernd ‘beeldschoon’ is, een ‘weergaasch schoon meisje’... En wanneer deze steeds hare onrust uit en aan Flamm zegt: ‘Ge zijt steeds toch zoo goed voor me..’ en weerom zijne hand kust, dan antwoordt Flamm: - ‘...'t is geen kunststuk goed voor u te zijn. Als ik vrij was, zou ik u dadelijk trouwen’... En zij spreekt over haar aanstaande huwelijk met August Keil, een boekbinder, zeer kristelijk, ‘die gluiperd’, zooals | |
[pagina 55]
| |
Flamm hem misprijzend noemt. De brave jongen immers wacht al twee jaar lang; zij bekent dat zij ‘'t al lang genoeg (heeft) tegengehouden...’ Daarbij vader is zwak en ziekelijk, de hoeve verloopen en de pacht opgezegd. ‘'t Moet er dus maar door’, meent zij. En wanneer Flamm daarop bitsig tegen den jongen uitvaart, ‘dat kerkboekgezicht’, dan zegt Rosa, gelaten: - ‘...August heeft ook al wat uitgestaan in 't leven... Hij is ziekelijk en ongelukkig, en daarmede moet men medelijden hebben...’ En Rosa blijft bij haar besluit, omdat er niets anders mogelijk is. ‘'t Valt me zwaar genoeg, geloof me’, besluit zij. Daarop weet Flamm niets in te brengen dan het lakonische: - ‘Ja, als de zaak zóó staat, dan is er verder niet veel meer aan te doen... Daarmee zijn de twee hoofdpersonen geteekend - de essentieële lijnen, ervan natuurlijk - en wordt ons hunne verhouding tot elkaar bekend gemaakt. Maar iemand heeft die samenkomst gezien. Het is de lokomobiel machinist Streckmann. Bij zijn eerste woorden blijkt hij een man te zijn sterk met zich zelven ingenomen. Hoe zijn karakter is, toont ons Hauptmann in dit eenvoudige brok dialoog: Rosa. - Als ge een fatsoenlijk mensch waart, dan zoudt ge uw vrouw thuis niet zoo afrossen. Van hetgeen hij zooeven zag, maakt hij nu gebruik. Hij | |
[pagina 56]
| |
plaagt en sart Rosa, sluw en behendig, opdat zij met hem ‘plezier make’. ‘Dat is nog het eenige wat het leven ons geeft’. Op hare weigering spreekt hij van hare samenkomst, daar zooeven, met Flamm. Hij ook wil haar hebben. Maar Rosa stuift op, driftig en vinnig, en dan snikt ze: - ‘Ik heb me m'n heele leven fatsoenlijk gedragen... Ik heb drie kleine zusjes verzorgd. Ik ben 's morgens om drie uur opgestaan, ik heb me zelfs geen scheut melk gegund...’ Zij biedt Streckmann al het geld dat zij bezit, opdat hij zwijge. Maar hij verlangt geen geld. Hij wil zijn zin hebben, er kome van, wat er wil. De komst van vader Bernd en August, Rosa's verloofde, die uit de kerk terugkeeren, geeft een andere wending aan 't gesprek. Streckmann haalt de jeneverflesch uit den zak en noodigt iedereen uit met hem te drinken. Ze doen 't, met tegenzin. De oude Bernd zegt zelfs tot August, die anders nooit dronk: - ‘Kom, drink nu eens mee op uw huwelijk... dat het gelukkig mag zijn’. August teekent zijn gansche stemming bijna in zijn antwoord: - ‘Dat moet God ons geven; men behoeft daarop niet te drinken’. Tot daar het eerste bedrijf. Het tweede toont ons de ziekelijke Mevr. Flamm in haren rolstoel en in hare groote huiskamer. Bernd en August komen den schepene Flamm opzoeken voor den ondertrouw van August en Rosa die, zegt Bernd, ‘wel lang (heeft) tegengestribbeld, maar nu er zelf op aandringt. Liever vandaag dan | |
[pagina 57]
| |
morgen trouwen’. Rosa is er niet bij en Flamm schijnt tamelijk uit zijn humeur. Hij begrijpt die haast niet. ‘Het huwelijk is toch maar een dwaasheid’, meent hij. Rosa komt eindelijk binnen, met haar vader. Deze vraagt haar waarom zij zooeven met Streckmann sprak, die, een poosje te voren, hem en August iets achterna heeft geroepen. ‘Ik zal dien Streckmann nog eens bij 't gerecht moeten aanklagen’, zegt hij. Wanneer het er dan op aankomt den juisten datum van 't huwelijk te bepalen, dan weifelt Rosa. ‘'t Heeft ook nog al den tijd’, zegt ze en ze blijft besluiteloos. August wil heen, maar Bernd houdt hem tegen en berispt zijne dochter. En dan spreekt August bewogen tot Rosa: - ‘...Ik ben nu eenmaal voor 't ongeluk geboren... Ik ben in 't weeshuis groot gebracht; huiselijk geluk heb ik nooit gekend, zusters of broers heb ik nooit gehad... Ik moest alleen mijn troost zoeken bij onzen lieven Heer!...’ Men wordt het niet eens. Bernd en August vertrekken. Rosa - zij is immers dien dag in dienst bij Flamm - blijft met dezen alleen. Flamm zegt: ‘Kom, Rosa, wees verstandig. Wat beteekent dat nu? Rosa: Ik weet wat ik wil... en dat zal ik ook doorzetten!... En als dat niet gebeurt... dan is alles gedaan!... Flamm weet eigenlijk niet goed meer wat hij zegt; hij vraagt haar dan om, straks, even achter de groote schuur bij hem te komen. Rosa weigert. Flamm dringt aan, te vergeefs, en nu verschijnt juist Mev. Flamm in haar rolstoel: - ‘Wat gebeurt hier, Flamm? - Wat is er toch aan | |
[pagina 58]
| |
de hand, Rosa?’ Mevr. Flamm spreekt lang met haar en echt moederlijk en alzoo bekent Rosa ten slotte de waarheid: zij moet een kind hebben. Mevr. Flamm troost haar en zal pogen de zaak bij vader en August in orde te brengen. Een heete zomermiddag in 't begin van Augustus. De oogsters komen, op een koeler plekje, uitrusten van den zwaren arbeid in de brandende zon. Onder de mannen bevinden zich de oude Bernd en August. Rosa, die nu ondertrouw heeft gedaan, komt met de ‘vierboterhammen’ der beide mannen, ietwat te laat echter. Het overige werkvolk jokt met haar aanstaande huwelijk. Zij is buitengewoon lief tegenover August en kust hem zelfs in 't bijzijn van allen. Streckmann, lichtjes aangeschoten, komt bij 't gezelschap. Zinspelingen, kwaadaardig en hatelijk ietwat, worden gemaakt op het gebeurde bij Flamm, toen Rosa weigerde ondertrouw te doen en Streckmann de oude Bernd iets nariep. Er heeft een kleine woordenwisseling plaats tusschen August en Streckmann en deze besluit: - ...‘Ge hebt alle reden om me dankbaar te zijn!... Ik heb in de zaak toegestemd en toen ging 't van zelf... Adieu!...’ De mannen gaan terug aan den arbeid en Rosa wil weg, wanneer Flamm plots opkomt en haar te drinken vraagt. Hij spreekt haar van 't verleden, zinspelend op hunne vroegere betrekkingen met elkaar. Maar zij hoort niets: Rosa: Ge moet goed zijn voor uw vrouw, M. Flamm! Uw vrouw is een engel. Zij heeft me gered! Dit betreft hare bekentenis aan Mevr. Flamm in het vorige bedrijf. | |
[pagina 59]
| |
In zijn antwoord, ietwat verder, toont Flamm nogmaals al het onvaste, al het wispelturige van zijn karakter: - ...Kind, ik heb toch zooveel van u gehouden... oprecht!... Ik kan u niet zeggen hoe lief ik u had!... En reeds zoo lang! Hoe lang, dat mag de duivel weten.....Ga naar voetnoot(1) Daarop volgt eene brok mooie stemming: Flamm steeds sprekend over zijne liefde tot haar, Rosa ons toonend hare gelatenheid, haar mangel aan wilskracht om zich te ontrukken aan een toestand die haar pijnlijk drukt, vernietigt bijna, en traag uitsprekend haar groote hopeloosheid, haar twijfel in de toekomst. Flamm gaat weg. En daar is nu weer Streckmann, altijd eenigszins bedronken, aanmatigend en brutaal sprekend tot Rosa. Deze spuwt hem al hare verontwaardiging in 't gelaat en hier zien we het meisje plotseling heel anders worden. De gelatenheid en de bedeesdheid zijn er uit. Zij ook wordt brutaal. En wanneer Streckmann haar sart en beleedigt, zeggend: - ‘Waarom hebt ge mij ook nageloopen?’ zinspelend op iets dat tusschen beiden zou moeten gebeurd zijn, en er dan bijvoegt: - ‘Ik ben even zoo goed als Flamm!’ dan barst zij plotseling los: - ‘Vervloekt canailje!! Als ik in zijn bed wilde springen, dan zou u dat nog niet aangaan!’ En onmiddellijk daarop: - Schoft die ge zijt! Gij hebt mij geweld aangedaan, gij hebt mij vastgegrepen en op den grond gesmeten!... Als een roofvogel zijt ge op me neêrgevallen, en toen ik vluchten wilde, toen hebt ge mijn jak en mijn rok van 't lijf | |
[pagina 60]
| |
gescheurd. Gij hebt me geknepen en gekrabt, dat het bloed er uit sprong. Bernd en August komen ter plaats. August wordt handgemeen met Streckmann die hem een oog uitslaat. Daarop beleedigt hij nogmaals grof het meisje en vertrekt. Rosa, wier hulp tweemaal te vergeefs werd ingeroepen, ontwaakt als uit een droom: - Hij zegt... hij zegt... Ik had toch... een pop gekregen met kerstmis... misschien zal het toch een vader hebben!... Dit is 't begin van het ontknoopingsmotief. Den dag van 't tribunaal komt August bij Mevrouw Flamm die reeds tweemaal vruchteloos Rosa ten harent ontboden heeft. Het samenbrengen, zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dier twee paria's van het zieleleven, is werkelijk grootsch van opvatting. Uit het gesprek komt de zieke vrouw, die heel scherpziende is (Flamm zegt van haar in I, 1: ‘Ze is zoo slim... Ze kan door drie planken heen zien; maar ze is ook goed, daarbij zoo zacht als een lammetje...’) tot de waarheid, namelijk dat haar man de vader van Rosa's kind moet zijn. Kalm, met een benijdenswaardige grootheid van karakter neemt zij de zaak op: haar langdurig lijden heeft haar een ongemeene dosis verdraagzaamheid en berusting in wat gebeurd is, aangebracht. ‘Zulk een lichtzinnigheid’, verwijt zij haar man; ‘geheel de toekomst vernietigen van zoo'n meisje, voor wie wij verantwoordelijk waren...’ Alles zacht, kalm, gelaten. Zij schijnt zelfs te willen aannemen dat de fout eenigzins aan haar ligt, omdat zij ouder is dan haar man: - ‘Ik ben veel te oud voor u... Een vrouw mag 16 jaar jonger zijn, maar geen 3 of 4 jaar ouder.’ | |
[pagina 61]
| |
Rosa wordt aangekondigd. Na eenig aarzelen zal Mevrouw haar toch ontvangen: ‘Al zijn wij nog zoo oud en verstandig: toch laten wij ons altijd weer om den tuin leiden, de boomen beletten ons het bosch te zien.’ Rosa spreekt zonderling en loochent alles, alles. Mevrouw zegt haar dat zij geen gebrek zal lijden. ‘Zelfs al zouden vader en August u in den steek laten, voor u en voor uw kind zal gezord worden.’ Dit gedrag van Mevr. Flamm kan wellicht aan enkelen onwaarschijnlijk voorkomen; mogelijk is het onbetwistbaar. Hauptmann heeft de psychologische complexie van Mevr. Flamm zóó aangelegd en uitgewerkt dat alle andere handelwijze bij haar als eenigszins abnormaal zou mogen gelden. Dan bekent Rosa dat ze, vóór den rechter, gelogen heeft uit schaamte. Ook het geval Streckmann. Flamm daarop, verklaart: - ‘Ik zal niet zoo'n ezel zijn, om me nog maar één oogenblik met die zaak in te laten.’ Rosa ziet daarbij Flamm ontzet aan, met groote oogen, en gaat haastig weg. 's Avonds wordt zij thuis gebracht door de oude Kleinert die haar vond, daar achter de wei, kruipend van de pijn. Zij wil sterker zijn dan ze werkelijk is en smeekt Kleinert nu weg te gaan. Aan Martha, hare zuster, die haar vraagt waar zij den ganschen dag bleef, antwoordt ze: - ‘Ik heb gedroomd dat ik op het tribunaal was’. Wanneer Kleinert, vertrekkend, haar vraagt of ze niet een boodschap heeft te doen, zegt zij: - ‘Een boodschap?... Waar?... Bij den doodgraver | |
[pagina 62]
| |
misschien?... Neen, vader Kleinert, voor mij niet!... Ik kom in een afzonderlijk hoekje...’ Later zegt zij nog: - Jezus, Maria, heb medelijden met me!..’ Daarna gaat zij naar haar kamer. Haar vader en August komen nadien thuis en zijn verwonderd haar niet te vinden. August vraagt Bernd de klacht tegen Streckmann in te trekken: hij heeft medelijden met den man. Dan brengt hij den vader aan 't verstand, in bedekte woorden, dat er met Rosa iets moet zijn. Daarop verschijnt plotseling Rosa in de deur, zich met moeite recht houdend. ‘Groote vastberadenheid en bittere trots’ liggen over haar gelaat. Vader keert haar den rug toe en zij begint te spreken. Wanneer August haar zegt dat zij een valschen eed heeft gedaan, dien namiddag, antwoordt ze: - ‘Dat is niets, heelemaal niets! (Wijst 't raam uit). Daar ligt iets!... Dat is iets!... Daar ligt iets, achter de weide!... dat is iets!... Het andere, daar trek ik me niets van aan!... Daar heb ik wel eerst naar de sterren gezien!... Daar heb ik wel eerst geschreeuwd en geroepen!... Geen Hemelsche Vader heeft zich bewogen!!’ Bernd verschrikt bij die taal. Maar August zegt, vol medelijden: - ‘...Er moge van komen wat er wil, ik blijf haar trouw...’ Dan geeft zij, voor 't eerst, een woord uitleg: - ‘August! ze hebben als klissen aan mijn lijf gehangen... Ik kon niet over de straat gaan, of alle mannen zaten achter me! Ik verborg me, want ik was bang voor de mannen! Maar 't hielp niets... 't werd steeds erger! Ik werd van de eene val in de andere gelokt, zoodat ik ten laatste niet meer kon ontsnappen.’ | |
[pagina 63]
| |
Wanneer dan August haar voorstelt met hem naar den vreemde te trekken, jammert zij: - ‘...Waarom ben ik eerst naar huis gekropen?... Waarom ben ik niet bij mijn kindje gebleven?’ De mannen kijken vreemd op Dan spreekt ze weer een zonderlinge taal, die zij niet begrijpen. Voor de tweede maal komt dan een gendarm haar opeischen. En dan: ‘Rosa (met brandende oogen, snijdend). Ik heb mijn kind verworgd!’ De Gendarm: Maar ge hadt immers geen kind! Rosa: Wat? Had ik 't dan met mijn handen kunnen worgen?... Ik heb mijn kind met mijn handen verworgd! Wanneer de anderen dan hun twijfel blijven uitdrukken en August haar smeekt tot haar zelve te komen, barst zij los: - ‘Ge weet immers niets! Ge ziet immers niets! Gij hebt niets gezien met open oogen. Hij (de gendarm nl.) kan gaan kijken daar achter de groote weide... bij den vijver... achter den hof van de pastorie... Daar zal hij 't schaapje kunnen zien, onder een elzenboom!’ De gendarm spreekt van hersenschimmen. Maar August zegt, ernstig: ‘- Dat zijn geen hersenschimmen, wachtmeester!... Het meisje.... Wat moet die geleden hebben!’ Daarop valt het doek. Wellicht zal de lezer, naar deze zeer onvolledige samenvatting, kunnen oordeelen over de tragische diepte welke dit gewrocht bevat. Wellicht ook zal hij, zich daarop steunend, kunnen instemmen dat mijne meening en mijne opvatting van 't stuk niet van allen grond zijn ontbloot. De vertolking van Rosa Bernd, door het gezelschap van onzen nederlandschen schouwburg, was hoogst verdienstelijk. | |
[pagina 64]
| |
Op de keper beschouwd, getuigde zij van nauwgezette studie en groote zorg en mocht zij zeer homogeen worden genoemd. En dit zijn namelijk de eerste vereischten tot een behoorlijke uitbeelding. Mevrouw C. Van de Wiele-Meylander was een prachtige Rosa Bernd. Niet onberispelijk, echter, in alle details. Ik zou haar, bij den aanvang namelijk, nog iets meer naïef jongemeisjesachtig hebben gewild, alhoewel zij ons toch een bijzonder mooi figuur te zien gaf. Hier en daar ook verviel de dictie soms tot iets alledaagsch, wat eenigszins aan het artistiek geheel van haar persoon schaadde. Doch ik wil niet aandringen. In het laatste bedrijf, daarentegen, bereikte zij haar grootste kracht: dat was mooi werk, vaak reëele kunst. Ook Mevr. Verschuur was heerlijk in de rol van Mevr. Flamm. Al het fijne, al het slimme, al de goedheid en al de kalme berusting die de schrijver in die personnage lei, wist zij tot een hoogen graad van volmaaktheid te brengen. Zelden zag ik bij Mevr. Verschuur eene zoo verzorgde, zoo sterk-volgehoudene uitbeelding. Den heer De Vriendt heb ik oprecht bewonderd in de rol van August Keil. 't Was wel dat ‘kerkboekgezicht’ waarvan Flamm spreekt; die sukkelaar, ootmoedig en nederig, groot gebracht buiten alle sympathie, steunend alleen op zijn geloof in den Heer en devotelijk daarin opgaande. Het was een mooie creatie. Ook die van den heer Hesselinck als Streckmann. Tot in de minste bijzonderheden was zijn persoon bestudeerd en, in sommige tafereelen, was hij van eene benijdenswaardige natuurlijkheid. Deftig en sober was de heer Van Havermaete bij zijn vertolking van Bernd. Ook de heer De Waegenaere in die van Kleinert. Hoogst verdienstelijk de heer De Neef als Flamm. Al de andere vertolkers, | |
[pagina t.o. 64]
| |
| |
[pagina 65]
| |
tot in de minst beduidende rolletjes, pakten uit met hun beste kunnen om het geheel te brengen tot dat ensemble dat we terecht mochten bewonderen. Het is een waar succes voor ons gezelschap en moet ongetwijfeld het bestuur een spoorslag zijn om met nog meer soortgelijke kunst voor 't voetlicht te komen, - al blijft, hoe onwaarschijnlijk het ook moge schijnen, onze bevolking al te onvergeeflijkonverschillig bij zulke pogingen. Een woord van lof moet den heer Martin Liket gezegd worden voor de groote zorg die hij aan de vertaling van Rosa Bernd besteedde.
15 Februari 1908. Gustaaf D'Hondt. |