Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Over Middelnederlandsche LetterkundeDr J. Van der Valk: Onze Letterkunde. Overzicht met bloemlezing. Deel I: De Middeleeuwen (1170-1550). Rotterdam. J.M. Bredee.Terecht komt Dr J. Van der Valk in het voorwoord aan zijne bloemlezing uit onze Middelnederlandsche Letterkunde op tegen de stiefmoederlijke wijze, waarop door sommigen dit bloeitijdvak onzer Vlaamsche letterkunde werd behandeld. Ik schrijf Vlaamsche, want al treft men hier en daar ook in Holland een enkelen scriver aan, als Melis Stoke, J. Brugman, Willem van Hildegaersberch, Baertken van Utrecht, Dirc Potter, Hendrik Mande ‘den Ruusbroec uit het Noorden’, Johannes de Hese, Geert de Groete (1340-1384), de voornaamste onder hen allen en vooral beroemd om de stichting van de Broederschap des gemeenen levens en de groote hervormingen die deze laatste broederschap invoerde in de scholen door de moedertaal als voertaal van het onderwijs waardig te keuren, - toch is het een feit dat zij die den grondslag gelegd hebben van onze taal, onze letterkunde | |
[pagina 43]
| |
en ons nationaal gevoel, Vlamingen zijn. Dat begrepen ook de ontdekkers en de uitgevers van de Middelnederlandsche kunstgewrochten, met Willems en Jonkheer Blommaert aan het hoofd: aan hunne bewondering voor de oude teksten heeft de Vlaamsche Beweging, d.i. de ontwaking van ons bewustzijn, haar ontstaan te danken. In vers en proza bezongen die eerste voorvechters de glorie van onze voorvaderen, van de Leeuwen van Vlaanderen, Breydel en De Coninck, van Jacob en Filips van Artevelde, van de koppige en ruwe maar roemrijke Kerels van Vlaanderen. De heerlijke opkomst en glansvolle ontwikkeling der vrije steden en hun strijd tegen al wat walsch was werd het zinnebeeld van den nieuwen kamp, waartoe men zich voorbereidde, en zich, helaas! nog voorbereidt. Want de Vlaamsche strijd is tot hiertoe slechts gebleken een flauwe weerschijn van wat hij vroeger was en onze zoo geroemde fierheid weet zich, uit opportunisme, best te verstaan met hoon en bespotting. Algauw was die eerste romantische geestdrift, die om haren aard de massa niet kón medeslepen, uitgelaaid; de oude helden waren weer vergeten; geschiedkundige ontdekkingen bewezen de ongegrondheid of overdrijving onzer heldenvereering en onder de geweldige slagen dier juist niet bevriende geleerden kwam er aarzeling bij de aanvoerders, als schaamden zij zich in hunne ontnuchtering over het niet-bestaan van een Breydel, die dan toch maar voor ons een symbool kàn en moet zijn. Toch was langzamerhand in den lande liefde voor eigen taal en stam doorgedrongen: Conscience, die ons volk leerde lezen, had zijn weg gevonden in de harten der Vlaamsche dorpelingen, die in hunne sociale verdrukking door Fransch- | |
[pagina 44]
| |
gezinde overheden en beambten, beter en dieper den aangedanen smaad voelden en begrepen dat hun strijd voor hun taal werd strijd om eigen bestaan tegen de aristocratie, die hare verfransching als een dam opwerpt tegen Vlaamsche herleving, om behoud van voorrecht, gezag, rijkdom en zelfgeleerdheid. Van het dorp nu werd die nieuwe gedachte gebracht naar de grootere stad, waar ze langzamerhand voortwoekerde en zich uitbreidde om te worden de nieuwe sociale Vlaamsche beweging, de voortzetting dus, niet de bekampster der oude. En thans meer dan ooit is weer opgekomen, door een klaarder en juister inzicht der dingen, waardeering van vroeger gedane poging tot vrijmaking en eerbied voor de voortbrengselen van oude dichters en geleerden, die wij zoo innig verwant zijn gaan voelen met ons eigen zelf. Uit die liefde is gesproten een zucht naar meer weten, die noch moeielijke en tijdroovende opspeurigen, noch teleurstelling soms, hebben weten te verzwakken. IJverig heeft men zich in den laatsten tijd weer gezet aan de studie van het Middelnederlandsch, aanvullend of verbeterend wat anderen voor ons hadden gedaan. En veel valt er nog op dat gebied te werken, want veel is ons nog onbekend en ligt in hoeken en kanten van buitenlandsche bibliotheken.Ga naar voetnoot(1) Zoo zijn de romancyclussen en epossen niet meer gebleven de eenige bronnen van taal- en letterstudie, maar heeft men achtereenvolgens die rijke nog altijd niet uitgeputte mijnen ontdekt van het Lied en het Proza. De tengere, ietwat uit- | |
[pagina 45]
| |
heemsche plant is een krachtige stam geworden, uitstrekkend in alle richtingen zijn stevige sappige takken en bloeiend in volle stralende heerlijkheid. Van dat sterk-ontwikkelde letterkundige leven in onze dietsche gewesten tijdens de 13de en 14de eeuw geeft het lijvige boekdeel dat voor ons ligt het beste bewijs. Achtereenvolgens krijgen we, telkens na een bondige en kenschetsende inleiding, uittreksels uit de Frankische, Britsche, Klassieke en Oostersche romans, de Geestelijke Verhalen, het Diergedicht. Dan komt Jacob van Maerlant aan de beurt met zijne volgelingen, o.a.: Lodewijk van Velthem, Jan van Heelu, Jan Boendale. Aan 't Lied wordt meer dan 100 blz. besteed en eindelijk komt ook hier het Proza tot zijn recht met Zuster Hadewijch, Ruusbroec, Hendrik Mande, de Hese, Dirc van Delft, Jan Brinckerinck, J. Brugman, ‘de Conincx summe’ en het ‘Bijenboec’. De dramatische kunst moet het, jammer genoeg, ontgelden en zich tevreden stellen met een enkel tooneel uit den Esmoreit. Een waar genot was het ons voor een paar uren te leven in die voor ons zoo ongewone en daarom zoo aantrekkelijke tijden. Al dadelijk voelt men mede met die zwaar geharnaste ridders uit de Karolingische epossen, schoon in hunnen strijdlustigen overmoed, edel tot in al hunne haatdragende ruwheid en onmeedoogende wraakneming. Lomp steken ze echter af tegen de meer verfijnde ‘hovesche’ ridderschap uit de Britsche romans, edel ook en onversaagd, maar hunne stalen wapenrusting en hunne hardnekkigheid reeds buigend voor de dame hunner ‘Sinnen’ en den glans van de nieuwe bekorende godsdienstleer, die hen ook weldra pantser en helm | |
[pagina 46]
| |
zal doen neerleggen voor de losser, fijnlakensche dracht der machtige vrije poorterie. Nog klinkt ons in de ooren, als zware hamerslagen op strak onbuigzaam aanbeeld, het beuken der vreeselijke zwaarden op ijzeren helmen en harnassen, nog schrikken we van die bovenmenschelijke tweegevechten tusschen Roelant en de Saracenen, Lanceloot en den Moriaen, Walewein en den rooden ridder, zoon van Perchevale, en reeds hooren we weerklinken, eerst bescheiden, dan boud en stout, het spotgelach van den hekelaar in het Dierenepos, of de fijne satire van een Segher Dengotgraf b.v., die zijne reputatie van Gentenaar getrouw, in zijn Priëel van Troyen zoo lekker den draak steekt met de overdreven verliefdheid en de linksche onbeholpenheid van waardige en verzotte ridders. Satire, algauw tot platheid overslaand in de wel grappige maar toch zoo weinig sentimenteele ‘cluten’ en ‘boerden’, die zoo ongunstig afsteken bij het diepe gevoel en de innige gemoedelijkheid der volksliederen. Bezadigder en ernstiger spreekt Maerlant, ofschoon hij flink de roede der gisping weet te hanteeren en niemand ontziet. Openlijk treedt hij op als verdediger der rechten van het uitgebuite volk tegen de aristocratie en de verdorven geestelijkheid. Terecht heeft Herman Teirlinck hem den eersten flamingantGa naar voetnoot(1) genoemd, want ‘hij heeft door de wetenschap het geweten van zijn volk wakker geschud en opgehouden. Hij heeft zijn volk, dat rijk was voor maatschappelijke ontvoogding, wapenen tot afgeheele ontwikkeling ter hand gesteld.... In zijn stemklank hervond | |
[pagina 47]
| |
de vlaamsche poorter zijn eigen stem en in de werken, die Maerlant wees, zag hij de richting klaar en helder aange- duid, welke nevelachtig in zijn onzeker volksgemoed roerde. De baan lag onder misten Het woord van Jacob van Maerlant sloeg de wolken uiteen en maakte het licht alom! Jacob heeft de ziel, de revolutionaire ziel van zijn volk met eigen ziel getoetst en zijn gedacht werd de licht- baak waarnaar dit volk zijn vooruitstrevenden gang door- zette. Hij heeft zijn volk onderwezen. In plaats van de lichte romantische gevoelspijs, dat voor de grovere poortersmaag niet deugen kon, gaf hij het ruimere reëeler voedsel, dat de Burgerij sterken zou in den strijd. Ja, hij was de goed-georganiseerde, de liefderijke, klaar- denkende flamingant. Geen speler met symbolen en ijdele allegorieën, maar een wetenschappelijk tuchtman, die de werking gecentraliseerd heeft, de vele krachten heeft saamgesnoerd tot een levende bundel en de groote macht heeft aanschouwelijk gemaakt.’ ‘Hij zweepte den maatschappelijken nood, waarnaar zich de gretige democratie gedroeg, op tot een geestdrift. Hij opende de hersenen. Hij verbreedde het poortershart. Hij deed de kinderlijke vernederde vlaamsche bevolking tot denkende menschen opgroeien en zijne heldere ijver en liefdevolle naarstigheid hebben de algeheele economische emancipatie der burgerij bewerkt. De sociaal-flamigant Jac. Maerlant was de initiale sterkte die invloedrijk in de toekomst heeft uitgestraald en die elf jaren na zijn dood den slag der Gulden Sporen wekte.Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 48]
| |
En terwijl daar buiten alles gistte en roerde onder het volk, dat een schitterenden dageraad te gemoet ging, heerschte achter de dikke muren van afgezonderde kloosters vrees in bange godvruchtige harten om al dat vreemde rumoer in die goddelooze wereld. Met kwistige hand strooiden ascetische monniken het goede zaad onder de menigte, die men door alle middelen trachtte te veroveren. Godsdienstige tractaten, wonderlijke heiligenlevens en visioenen, die om hun romantisme algauw de tegenhangers werden van de zinnelijke hoofsche verhalen, geleerde vertoogen en verhandelingen moesten het aandenken aan de zuivere leer wakker houden bij afdwalenden of bij onnadenkenden wakker schudden. Enkele asceten, wars en afkeerig van het leven daarbuiten, dat hun smachten naar hooger niet kon voldoen, zochten bevrediging in zich zelf, in wereldverzaking en algeheele gemeenschap met God. Bewogen tijden, waarin de sociale ontwikkeling langzaam doch zeker aangroeide in volle bewustzijn en kracht, en waarvan de prachtige letterkunde dier dagen die andere volkeren ons mogen benijden de getrouwe en algeheele weerspiegeling is. Een blik op al die gewrochten van zoo uiteenloopenden aard is voldoende om dadelijk het onhoudbare in te zien van die wel eenigzins bevreemdende stelling van geschiedkundigen: dat toen reeds het Fransch de tweede moedertaal was der Vlamingen en wij nu die aloude (?) rechten dier taal moeten eerbiedigen. Hoe zou onze letterkunde er wel uitgezien hebben, ware ons volk niet verfranscht geweest! Waar is het, dat onze tegenwoordige vlaamsche strijd nauw verwant is in zijn geheel aan die beroerde jaren van de | |
[pagina 49]
| |
opkomst der Vlaamsche steden. Beider doel is hetzelfde: Sociale ontvoogding met en door vrijheid van taal.
Gaarne zouden we hier ter opluistering van het voorafgaande uittreksels hebben over geschreven. Dit zou ons echter te ver leiden; liever raden wij den lezer aan de besproken bloemlezing zelf ter hand te nemen: zij is het aankoopen, vooral voor ons Vlamingen, overwaard. Een woord van hartelijken dank aan den heer D.J. Van der Valk omdat hij ons dit boek, waarop we nog lange jaren met fierheid zullen wijzen, heeft geschonken en omdat hij daardoor aan de Vlamingen, die zoo gaarne zichzelf kleineeren of laten kleineeren, eene flinke les heeft gegeven van zelfvertrouwen en zelfwaardeering. Dat het voorbeeld van een Maerlant ons sterke!
Twee later volgende deelen zullen ons een overzicht brengen van onze letterkunde tot in den nieuweren tijd. Met warme belangstelling zien wij hunne verschijning te gemoet. Wat het tweede deel betreft, hopen wij dat de verzamelaar de teksten zal overbrengen in onze moderne spelling, zooals Professor Kalff gedaan heeft in zijne uitgave: Dichters van den ouden tijd. Dit schaadt hoegenaamd niet aan de kunstwaarde, integendeel. De oude spelling verhindert doorloopend lectuur, stoort niet zelden de stemming en is totaal ongeschikt voor een populair werk, wat dit boek zijn wil en ook zijn moét.
31 December 1907. R. Verdeyen. |
|