De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe legende van het huis No. 15.Als 't 24 December was, ging Kasimir Sukaljevic nooit vóór tien uur naar zijn werk. Sedert jaren was 't zijn liefhebberij, om die paar uren vóór kantoortijd op de markt door te brengen en daar, tusschen de vleeschtenten en vischkraampjes, rond te wandelen. Niet om er wat aan te schaffen mengde hij zich in 't gewoel der koopers en verkoopers. Reeds het gezicht alleen van die heerlijke voortbrengselen, die moeder Natuur juist in den Kerstmistijd zoo ruimschoots te koop aanbiedt, gaf hem genoegen. Hij had plezier in de bonte menigte, in de drukke, opgewonden kinderen, die met verlangende blikken naar de groote dennen keken, en tusschen de tentjes van den honingkoeken-koopman en die der vruchten- en speelgoed-verkoopers heendrongen. Het zien van die zoo smakelijk gerangschikte en hoog opgestapelde lekkernijen bracht hem zelf bijna het water in den mond. | |
[pagina 407]
| |
Wie kon dan ook de prachtige karpers en zalmen, de groote stukken zwijnsvleesch, de keurig versierde hammen en de zware, opgevulde ganzen zoo maar onverschillig voorbijloopen? En daar hij niettegenstaande zijn vijf-en-zestig jaren toch nog altijd een beetje phantast was, overpeinsde hij wat hij zich zou aanschaffen, als hij zijn zakken vol geld had. Eerst den mooisten den uitzoeken voor een Kerstboom, en allerlei fraais om er aan te hangen: vergulde appelen en noten, sierkettingen, gekleurde kaarsen en sterren; dan de Kribbe met Maria en Jozef, de herders en de drie koningen. Natuurlijk ook een hoop suikergoed. Onder den boom de geschenken: voor zijn vrouw, stof voor een warm winterkleed en om 't cadeau niet al te praktisch te doen schijnen, 't een of ander luxe-voorwerp er bij. Voor Dragica een bundel gedichten in prachtband en ook iets voor haar toilet, zoodat zij eindelijk iets beters kon aantrekken, misschien wel dien donkergroenen mantel met bont, dien hij in de Ilacastraat zag hangen. Voor kleinen Juro, behalve de nieuwste Afrikaansche reisbeschrijving, een boek met teekenvoorbeelden en gekleurde potlooden. Wat zou hij opkijken. Voor zusje zoo'n groote pop, zooals het dochtertje van hun overburen heeft en waarover zij dag en nacht praat; ja, en Bogdan, die zou zoo gaarne sabel en geweer hebben en Mirko een houten hobbelpaard. Bij den kleermaker en den schoenmaker moeten wij toch ook iets nemen. O, mijn God, wat zal 't een vreugde zijn van avond... En... Kasimir Sukaljevic ontwaakte uit zijn gepeins, wist, dat hij maar een eenvoudig ambtenaar was, met leege, totaal leege zakken, en dat 't beste was, maar stilletjes naar zijn werk te gaan. Zoo ging 't gewoonlijk vroeger. Maar vandaag ging hij regelrecht van zijn huis naar het kantoor. Dat kwam omdat hij nieuwe kaplaarzen van echt juchtleer aan had, die hij niet graag op de markt vuil maakte, maar zoo gauw mogelijk in al hun fonkelnieuwen glans den heeren van 't bureau wilde toonen. Hoe verheugd voelde hij zich vanochtend, niet alleen omdat hij in geen langen tijd nieuwe schoenen had aangetrokken, maar voornamelijk omdat ze het kerstmisgeschenk waren van zijn lieve vrouw en oudste dochter. Wellicht vermeed hij daarom de markt, omdat het bewustzijn, dat zijne kerstmiscadeaux slechts phantasiegaven waren en maar niet uit die hemelsche sferen naar de materieele planeet wilden afdalen, hem ditmaal te veel pijn zou veroorzaken. Ach, hij zou zich 't vleesch wel pondsgewijs van 't lichaam willen laten snijden, om slechts een paar kreutzers te bezitten, maar er zijn helaas geen Shylocks meer, zuchtte hij, en verdiepte zich voor de zooveelste maal in de geschiedenis van de laarzen. Sinds maanden, ja van af den vorigen winter, toen hij met rheumatische pijnen te bed lag, had hij gemerkt, dat zijn vrouw en Dragica dikwijls geheimzinnige besprekingen hielden, waarvan zij nooit iets wilden zeggen, als hij naar de reden er van vroeg. Minstens een paar keer in de week kwam de schoenmaker bi hen aanloopen en kwam 't te pas, dat hij zelf de deur opendeec en hem vroeg wat er van zijn verlangen was, dan kreeg hij zulke verwarde en onsamenhangende antwoorden, dat hij er niets van begreep. Nu wist hij, waarom zijn vrouw in den laatsten tijd nog zuiniger was geweest dan anders, waarom Dragica alleen maar 's avonds uitging wat hij eerst aan gebrek aan passende kleeding toeschreef, maar waarvan hij nu de oorzaak kende. Nu wist hij wat die raadselachtige woorden beteekenden, die hij eens tusschen moeder en dochter had opgevangen. ‘Nu, moedertje, is alles bijeen gespaard; wij kunnen het leer gaan koopen. De naaister heeft mij werk gegeven, waaraan ik wel tien gulden verdien. En heeft u nu ook genoeg?’ Nu wist hij, waarom ze laatst in allerijl den leerwinkel hadden verlaten, toen hij, bij toeval daar langs komende, in de hoogste mate nieuwsgierig, wat die twee daar uitvoerden, onverwachts was binnengetreden en naar hun inkoopen gevraagd had. Zij hadden er toen vroolijk overheen gepraat en hij was niets wijzer geworden. Vandaag had hij de ware oplossing van al dat geheimzinnige gevonden, toen hij een paar prachtige juchtleeren kaplaarzen voor zijn bed had zien staan. ‘Wat beteekent dat?’ had hij vol verbazing gevraagd. ‘Wat beteekent dat?’ herhaalde zijn vrouw, als wist zij van niets en Dragica verstopte zich gauw in de keuken. Misschien heeft het Kerstkindje medelijden met je oude schoenen gehad, die het repareeren niet meer waard zijn, en je die in de plaats gegeven.’ ‘Hoe is 't mogelijk,’ kon hij slechts vol ontroering uitbrengen om dan vol liefde vrouw en dochter aan het hart te drukken. ‘'t Is jammer, dat 't zoo'n leelijk weer vandaag is, wij wilden u eigenlijk pas vanavond verrassen, maar vannacht is 't zoo gaan vriezen en sneeuwen, dat we vreesden, dat u in uw oude laarzen natte voeten zoudt krijgen. - En... wij hebben immers toch geen Kerstboom,’ voegde zijn vrouw er een beetje droevig aan toe. ‘Helaas ja,’ kon Kasimir slechts zuchtend beamen, en hij begon haar vriendelijk te berispen: waarom zij niet liever eerst aan zichzelf en de kinderen hadden gedacht, hij had 't nog wel met de oude laarzen gesteld. Van zijn woning tot het bureau moest hij daar voortdurend aan denken en zich geweld aandoen om de tranen terug te dringen, die altijd weer zijn oogen vulden. De liefde van vrouw en dochter, die zich in zoo teedere bezorgdheid uitte, bracht in zijn hart een telkens terugkeerende stille vreugde en overstemde zelfs voor een oogenblik het verdriet, aan de zijnen op Kerstavond niets te kunnen geven. Hij was als verjongd, zijn gansche houding scheen veranderd. Niet meer dat angstig trippelen over de straat, niet meer dat zorgvuldig vermijden van alle oneffenheden, van alle steenen en plassen om de steeds dunner wordende zolen te sparen. Nu behoefde hij niet meer zoo dikwijls naar den grond te kijken, of zoo schuchter te groeten, als om vergeving vragend voor zijn schamele kleeding. In de poort van het ambtsgebouw bleef hij, met een voor hem ongewone kalmte staan, stofte zijn laarzen tersluiks af en keek naar een groepje klerken, hopende dat ze hem zouden opmerken. Maar die bekommerden zich niet in 't minst om hem: zij wisten immers al lang, dat hij bij zijn chefs niet in aanzien stond en bovendien slechter gekleed ging dan een hunner. Sukaljevic echter was te gelukkig om zich over zulk een kleinigheid te bekommeren; langzaam de trappen opgaande, verheugde hij zich als een kind over het flinke gekraak der zolen en over den sterken geur van 't stevige Russische leer, terwijl hij met welgevallen naar de glimmende kappen en de forsche plooien daaronder keek. Voor de deur van zijn kantoor overviel hem opeens die schuchterheid, dat onaangename gevoel van verlegenheid, dat menschen bekruipt, die zelden of nooit wat nieuws dragen en dan als ze dat doen, denken, dat aller oogen op hen gevestigd zijn. Gelukkig was er nog niemand in het lokaal en kon hij dus ongemerkt aan zijn lessenaar plaats nemen. Lang hield hij 't daar niet uit, de lust bekroop hem zijn laarzen op het gladde parket eens te probeeren. Hij kon de verzoeking niet weerstaan en met groote, afgemeten stappen liep hij heen en weer. ‘Ik geloof werkelijk, dat mijn chef geen betere heeft,’ sprak hij bij zich zelf. ‘Wellicht is dit een goed voorteeken en brengt het Kerstfeest mij nog een tweede verrassing; mijn bevordering. Hemel, wat zou 't dan een heerlijke avond zijn! Ja, dan kwam er een Kerstboom thuis, al moest ook alles op krediet gekocht worden. Met de verhooging van tractement, dat op Nieuwjaar ingaat, komt dat wel in orde.’ Voetgeschuifel vóór de deur deed hem naar zijn plaats spoeden. Hij greep een bundel papieren, innerlijk beschaamd over zijn kinderachtigheid en zijn verwachtingen. Hoe dikwijls was hij daarin niet teleurgesteld geworden. Weemoedig zonk 't grijze hoofd op de borst, de groeven om den mond teekenden zich dieper. De deur ging open en de chef de bureau, Mirosevci, een nog jonge, vrij corpulente, heer met een strenge uitdrukking op het volle, baardelooze gezicht, trad binnen, Sukaljevic's onderdanigen groet beantwoordde hij nauwelijks; hij ging regelrecht naar het aangrenzend vertrek, onderwijl de neusvleugels samentrekkend, als snoof hij iets zeer onaangenaams op, hetgeen de beambte gelukkig niet opmerkte. 't Speet dezen alleen, dat hij niet onder 't een of ander voorwendsel door de kamer was gegaan, om zijn superieur zijn nieuwe laarzen te toonen; immers Mirosevci had reeds verschillende malen aanmerking op zijn schoeisel gemaakt en hem niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat, stelde hij er prijs op, om in zijn tegenwoordige betrekking te blijven, hij wel eens iets nieuws mocht aanschaffen. ‘En nu, geloof ik, dat hij tevreden zal zijn,’ dacht Sukaljevic, zeker van de goedkeuring van den strengen heer. ‘Wanneer heb ik toch voor 't laatst zulke prachtexemplaren gedragen?’ Hij kon zich den lang geleden datum niet meer herinneren, hoewel hij over een wonderlijk geheugen beschikte, dat op het bureau als een levend archief gold. Die vorige laarzen verloren zich in verre, verre tijden, toen hij nog jong was vol goeden moed en hoopvolle verwachting. Ja toen was hij nog pas met zijn vrouw getrouwd, Dragica was nog niet geboren, dit jaar werd zij al drie-en-twintig! Ja toen! leder had zijn vrouw gelukgewenscht met den flinken, arbeidzamen, braven man, die een toekomst voor zich had. Allen voorspelden hem een schitterende carrière. Alleen zijn oude oom, bij wien hij van jongs af aan gewoond had, zei hem, dat hij ten eeuwige dage een schrijver zou blijven, en nooit snel zou opklimmen langs de maatschappelijke ladder. ‘Maar waarom niet? had hij gevraagd. ‘Gij hebt te veel wetenschap en te veel overtuiging,’ werd hem geantwoord, ‘dat schaadt meer dan 't goed doet. Gij verstaat de kunst niet om te buigen, wanneer 't je van dienst kan zijn of een vleiend woord te spreken, al meent ge 't niet. Je geweten is een te groot heiligdom voor je en daarom liegt ge niet. En ik zeg je, dat de minste klerk, de jongst aangekomen bediende, die de kunst wél verstaan, eerder hun doel zullen bereiken dan gij. Zij zullen minder arbeiden, gij des te meer; bij de bevordering zullen ze je vergeten, niet bij het werk.’ Hoe dikwijls had hij om de woorden van den grijsaard moeten denken. Dertig jaar had hij reeds hier aan het ministerie trouw en met onvermoeiden ijver gewerkt en nog was hij niet veel hooger in rang dan in 't begin. Hij had toch geleerd den rug te bukken, en te prijzen waar 't van hem geëischt werd; de klerken groette hij zelfs 't eerst; van vaderland, politiek en godsdienst gewaagde hij niet meer te spreken op het kantoor, alleen zijn kinderen durfde hij zijn meeningen meededen. Zooals de oude man voorspeld had, was hij een ondergeschikt beambte gebleven, met moeilijk werk overladen en bij de belooning vergeten. Laat ik mij niet het feest van morgen met die droeve gedachten bederven, - zoo schudde hij zich uit zijn overpeinzingen wakker. - Het zou geen goede voorbereiding zijn. De chef liet hem roepen. 't Gold een lastige zaak te ontrafelen, waaruit natuurlijk alleen de oude Sukaljevic wijs kon worden. Bij de noodzakelijke langdurige bespreking moest deze een hoop papieren en | |
[pagina 408]
| |
documenten uit de kasten halen en ze Mirosevci voorleggen, en kwam - in zijn verlangen om zijn superieur 't zoo klaar en duidelijk mogelijk te maken - voortdurend dicht bij diens stoel om de voornaamste plaatsen aan te wijzen. Opeens sprong deze op en keek Sukaljevic woedend aan. ‘Wat hebt gij toch aan uw voeten? Denk je, dat ik een hondenneus heb om zoo'n lucht te verdragen? Is dat een manier om met zulke laarzen, die men al op tien meters afstand ruiken kan, hier bij mij te komen? 't Heele vertrek stinkt er naar. Ik dacht al direct, dat ik iets vies rook, toen ik binnenkwam,’ en de chef begroef zijn beleedigd reukorgaan in een geparfumeerden zakdoek. ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ stamelde de arme Sukaljevic geheel uit het veld geslagen door dien onverwachten uitval. En hij had nog al zoo gehoopt, dat de hooge heer zijn goedkeuring aan zijn schoeisel zou geven! ‘Zwijg, als 't u blieft, ik kan niet velen, dat gij mij tegen spreekt, vooral nu 't duidelijk blijkt, dat gij dat expres gedaan hebt om mij te ergeren. Ik weet wel, hoe gij achter mijn rug spreekt.’ ‘Waarachtig, mijnheer, dat is een onwaarheid. Deze kaplaarzen heb ik vanmorgen gekregen, ik heb geen andere. Zij zijn van echt Russisch leer, daar is toch niets op aan te merken.’
een kerstfeest-tocht in de 15de eeuw.
‘Goed, goed. Schei maar uit. Wij zijn nu klaar en denk er om, dat je een volgenden keer niet meer met die laarzen hier binnenkomt. Ik kan die lucht nu eenmaal niet velen en de dokter heeft mij alle opwinding verboden. Waar moet 't heen, als men in zijn eigen kamer niet eens meer veilig is?’ Mirosevci zou nog in dienzelfden trant doorgegaan zijn, als niet een knecht was binnengekomen om den heer Troscka aan te melden, een invloedrijke persoonlijkheid, aan wien Mirosevci veel verplichting had. ‘Laat mijnheer hier komen en gij, Sukaljevic, werk die opgave verder uit en denk om wat ik je gezegd heb.’ De bezoeker was al binnen. ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer Troscka, dat 't hier zoo leelijk ruikt; 't zijn de laarzen van dien heer daar,’ sprak Mirosevci, terwijl hij den nieuw aangekomene vriendelijk maar toch onderdanig de hand schudde. ‘Ik kom u iets verzoeken,’ begon Troscka, ‘heimelijk over de opwinding van den chef de bureau lachend en zonder naar Sukaljevic, die bij de deur stond, om te kijken. ‘Ga zitten, waarmee kan ik u van dienst zijn?’ ‘Weet gij dan niet waarom ik kom? Ik heb u toch immers over mijn aanstaanden schoonzoon geschreven?’ | |
[pagina 409]
| |
Mirosevci hield zich alsof hij 't niet dadelijk begreep en deed gewichtig. Hij had immers zooveel zaken aan zijn hoofd, en hoe gaat 't dan, de eene verdringt de andere. ‘Gij hebt toch mijn brief ontvangen?’ ‘Ja, ja, nu herinner ik 't mij, betreffende een jongen man, niet waar? Hoe heet hij ook weer, o ja, Gavrilovic.’ ‘En heeft u er wat aan kunnen doen?’ ‘'t Was een lastig geval, maar men moet wat voor zijn vrienden overhebben. Ik heb er wat spoed achtergezet. Het decreet is al onderteekend, hij is benoemd.’ ‘Dan ben ik u ten zeerste verplicht en dank ik u recht hartelijk. Maar nu is er nog iets. Ik zou niet graag hebben, dat mijn dochter ergens op 't land of ver weg van haar ouders terecht kwam; 't is ons eenigst kind. Zou 't niet gaan, dat Gavrilovic bij u geplaatst werd?’ ‘Bij mij? Dat is geen kleinigheid wat u mij daar vraagt. Hij heeft ook nog niet de noodige bekwaamheid, en hier is 't geen gemakkelijke afdeeling.’ ‘Kom, kom, als hij eenmaal onder uwe leiding is, komt de rest vanzelf.’
de kerstboom.
‘Ja, dat is wel heel vriendelijk gezegd, mijnheer Troscka, maar niet zoo gauw uitgevoerd. Met de benoeming is 't ook niet zoo gemakkelijk gegaan, hij stond onderaan, wij moesten een salto mortale met hem maken, - laat ik niet overdrijven - over wel dertig andere candidaten, maar omdat ik hem voordroeg, enfin, hij is er gekomen.’ ‘Dat zal ik ook niet licht vergeten en wanneer ik u ooit van dienst kan zijn, hoop ik, dat u bij mij zult aankloppen. Ik ga morgen naar den minister, wanneer u soms wat te vragen hebt, kunt u er zeker van zijn, dat ik uw verzoek ondersteunen zal. Is er nu niets op die verplaatsing te vinden?’ ‘Ik heb al zooveel personeel. Laat ik eens nadenken. Ik heb hier iemand, dien ik wel niet missen kan, maar die toch langzamerhand pensioen moet krijgen, dien Sukaljevic, die strakjes hier was en die mij doodergert met zijn stijve manieren en nu weer een vieze laarzenlucht meebrengt. Merkt u niets hier? Hoe is 't mogelijk? 't Zal wel gaan dan; in plaats van Sukaljevic zetten wij Gavrilovic. En dan krijgt de oude man pensioen, ik kan eigenlijk niet buiten hem, want hij verstaat zijn zaakjes. Enfin, ik zal er wel wat op vinden om hem hier te houden.’ ‘Dus dat is afgesproken, hartelijk dank, mijn beste Mirosevci. Maar als ik eenmaal begin, scheid ik niet gauw uit. Zou de | |
[pagina 410]
| |
benoeming niet vandaag nog kunnen gebeuren? 't Zou zoo'n heerlijke verrassing voor mijn dochter zijn, als ik 't haar morgen met Kerstmis kon meededen.’ ‘Nu, dat zal dan wel gaan. Ik breng dan de zaak direct in orde. 't Is nu twaalf uur, tot één uur hebben wij den tijd en kan het nog juist in de Narodne NovineGa naar voetnoot1) geplaatst worden. Mirosevci trok zijn pelsjas aan, minzaam geholpen door de invloedrijke persoonlijkheid. Beiden verlieten het vertrek. In de kamer, waar Sukaljevic druk bezig was met schrijven, bleef de chef staan, trok den neus in de hoogte en zag den mageren, gebogen man vol verbittering aan. ‘Waarom maakt ge de ramen niet open? Dat kan immers niemand hier uithouden. Als er wat van komt, is 't uw eigen schuld.’ Bevend keek Sukaljevic op. Hij zag, dat Mirosevci met Troscka weg ging en de handen samenkneep als dreigde hij iemand. ‘Hoe heerlijk is de dag begonnen en hoe treurig ziet 't er nu voor mij uit. Wat is hij toch kwaad? Denkt hij dan in 't geheel niet aan het heilige feest van morgen? Bereidt hij zijn hart dan niet voor? Maar laat ik zelf kalm blijven en door zijn boos gezicht mijn vreugde niet vergallen. Ik geniet immers toch van het geschenk van mijn lieve vrouw en dochter. Goede God, zou ik hem dan werkelijk ontstemd hebben?...’ 't Was middag geworden en de chef nog niet terug. Sukaljevic zat steeds voor zijn lessenaar. Hij had geen haast om thuis te komen, want wegens den vastendag aten zij laat en kon hij daarom langer dan gewoonlijk op 't kantoor blijven om den geheelen avond verder ongestoord bij de zijnen te kunnen doorbrengen. Maar 't werk vlotte niet. De toornige uitvallen over zijn kaplaarzen hadden hem smartelijk aangedaan en diep gekrenkt. Door de vele, zoo dikwijls bittere teleurstellingen in zijn leven was hij kleinmoedig geworden en daar hij uit de nietigste, meest verwijderde oorzaken zoo vaak de onaangenaamste gevolgen voor hem zelf had zien voortvloeien, was hij langzamerhand gaan gelooven, dat een naderend, hem steeds besluipend onheil hem op de hielen zat. Zoo kwelde hem nu de gedachte, of dat niet de straf was voor de overmoedige vreugde van dien ochtend. Toen hij voor de deur de bekende gevreesde schreden vernam, werd zijn gestalte nog kleiner, nog deemoediger. En wat gevoelde hij, toen hij naar het kwade gelaat van Mirosevci opzag, waarover slecht-geluimdheid en kwaadwilligheid hun donkere schaduwen hadden geworpen! ‘Wilt ge in mijn kamer komen?’ sprak deze afgemeten, keek naar de voeten van Sukaljevic, wierp een vertwijfelenden blik naar de zoldering en hield zijn zakdoek voor den neus. In zijn kamer liep hij verschillende keeren op en neer, bleef toen plotseling voor Sukaljevic staan en zei snel: ‘Gij krijgt pensioen. Het decreet zult ge binnenkort ontvangen. Denk er dus om, dat uwe papieren in orde zijn, voor de regeling van de pensioengelden.’ ‘Pensioen,’ kon slechts de beambte herhalen, met toonlooze, schorre stem. ‘Ja zeker, vroeg of laat zou dat toch moeten gebeuren. Ik was de eenige, die u nog wilde houden en vandaag hebt ge zelf het beste bewijs geleverd van uw onwil.’ ‘Maar waarom? Wat heb ik misdaan? En mijn huisgezin? Wat moet ik beginnen? Ik ben te oud om wat anders te zoeken. En hoe zal ik met het kleine pensioen rondkomen? Mijn God, mijn God!’ steunde de arme. ‘Daaraan hadt gij eerder kunnen denken? Maar natuurlijk, dat wordt 't laatst bedacht in plaats van daar op tijd voor te zorgen. En om mij te hinderen en om mijn zenuwen nog meer in de war te brengen, komt ge daar met die stinkende laarzen binnen, alsof ge hier heer en meester waart.’ ‘Maar mijnheer, dat lag toch niet in mijn bedoeling,’ bracht de eerlijke man met moeite uit. ‘Dat weet gij zelf ook toch wel.’ ‘'t Had er toch allen schijn van. Maar 't is een uitgemaakte zaak. In uw plaats komt de jonge Gavrilovic, een flinke werkkracht. Zoo is 't. En om u te toonen, dat ik in 't geheel niet vijandig jegens u gezind ben, heb ik dadelijk voor u gezorgd. Gij blijft bij ons, als mijn assistent, voorloopig voor een gulden daags.’ ‘Mijn God, mijn God!’ kon Sukaljevic slechts herhalen en als dronken wankelde hij de kamer uit. Dat is mijn Kerstmisgave! Hoe zal ik mijn vrouw dat ongeluk meedeelen? Al geven zij mij dien gulden daags, dan is 't toch een vijf en twintig gulden per maand minder en mijn vrij wonen vervalt. Ja, voor 't werk kunnen zij mij gebruiken, maar het brood stooten zij mij uit den mond. De plaats moet ik voor een ander ruimen, den arbeid houd ik. En als ik 't niet aanneem, maakt Mirosevci 't misschien zoo, dat ik minder pensioen krijg. En leven moeten wij toch. O wat een Kerstfeest! Tot 's avonds laat zwierf de ongelukkige langs de straten zonder te kunnen besluiten naar huis te gaan. Hij vreesde, dat zijn goede vrouw het ongeluk op zijn gezicht zou lezen, zij, die hem zoo goed kende, die elk zijner gedachten, 't ware vreugde of smart, uit zijn trekken kon lezen als was 't een open boek. Voor niemand kon hij zich anders voordoen dan hij was, hoe dan voor haar? En hoe zouden dan haar Kerstdagen zijn, die toch reeds zoo treurig en kleurloos waren, als zij van te voren de droevige tijding vernam? Neen, hij moest 't voor haar verbergen. ‘Niet zeggen, niet zeggen,’ herhaalde hij telkens hardop, maar hoe zou hij zijn gelaat een rustige uitdrukking kunnen geven, als zorg en kommer zijn ziel verscheurden en de dreigende vraag immer door zijn brein hamerde. Waar zullen wij van leven? ‘Mijn God help mij toch, help mij toch,’ steunde hij. Nu en dan schoot hem de gedachte door het hoofd om in den drank vergetelheid te zoeken. Maar telkens schrok hij daarvoor terug. Wellicht had hij toch op 't laatst dien weg zooveler vertwijfelden betreden, als hij maar geld genoeg op zak had gehad. In zijn doffen wanhopigen gemoedstoestand dacht hij er wel een oogenblik aan, om zijn nieuwe laarzen bij een jood tegen oude te verruilen, met dat geld in de herberg te gaan en daarna met de rest iets voor de kinderen te koopen om hen tenminste een beetje in de algemeene feestvreugde te laten deelen. Maar wat zouden zijn vrouw en dochter zeggen, als hij zonder de nieuwe laarzen tehuis kwam? Neen, neen, hij wilde er niet meer aan denken. Toen de gaslantaarns aangestoken werden, herinnerde hij zich, dat zijn vrouw met de kinderen tegen dien tijd uitgingen om in de Ilaca en andere straten de heerlijke uitstallingen te bewonderen. Bogdan was hun aanvoerder, hij wist precies in welke winkels de mooiste versieringen van suikerwerk en chocolade stonden, en waar de grootste Kerstboomen vol schitterende loovertjes en aangestoken kaarsen prijkten. Sukaljevic ging nooit met hen mee; 't zou hem te veel verdriet veroorzaken, de bewonderende en tevens zoo verlangende uitroepen der kleinen te hooren en zijn onmacht te voelen, hun niet de geringste vreugde te kunnen bereiden. Hij wist dus dat er niemand tehuis was en sloeg den weg naar zijn woning in. In een der nauwe donkere straten, die de Maria-Kerk omgeven, stond een oud, zwart gebouw, dat 't nummer 15 droeg. Beneden waren magazijnen, heel boven woonde hij met nog een andere familie. Hij vond niemand tehuis en zoo kon hij tenminste die eerste zware oogenblikken alleen doormaken en zijn leed luid uitsnikken. Bittere weemoed vervulde zijn ziel, als hij dacht hoe gelukkig hij van huis ging en hoe bedroefd hij er in terugkeerde. Eerst tegen zeven uur kwamen de zijnen terug. De kinderen vonden geen woorden genoeg, om al het geziene te prijzen en in de slechte, naar kolendamp riekende lucht, vermengde zich menig verlangende zucht, of 't Christuskind toch ook niet een enkele maal aan hen zou denken en hun iets van die vele mooie zaken uit de Ilacastraat geven. ‘Hoe komt 't toch, dat Hij alleen maar aan rijke kinderen wat brengt?’ vroeg de kleine Mirko zuchtend aan Dragica. Ze liefkoosde het ventje zwijgend en wist niet wat te antwoorden, Dat het Kindje Jesus toch 't meest van arme kinderen hield, zou hem op 't oogenblik niet troosten, dat gevoelde ze en daarom trachtte ze hem met plaatjes kijken af te leiden. Sukaljevic, die de vraag gehoord had, bedwong met bovenmenschelijke inspanning zijn ontroering, doch moest in een aangrenzend donker kamertje vluchten om de opwellende tranen te verbergen. Gelukkig had zijn vrouw in de keuken genoeg te doen om dit niet te merken. Zij verstond de groote kunst om zich te behelpen, om met weinig middelen iets goeds tot stand te brengen. Ook ditmaal had zij van een goedkoope gedroogde vischsoort een smakelijk gerecht toebereid en van weinig eieren en grof meel een smakelijken koek weten te bakken, die er heerlijk en bros uitzag. De noten, die er bovenop waren gestoken, had ze van de schoenmakersvrouw, die onder hen woonde, in ruil voor een hoofddoek gekregen. Dragica hield onderwijl de kinderen bezig. Bogdan had in de straat eenige weggeworpen dennentakken gevonden, die de koopman van het ruime huis aan den overkant van zijn Kerstboom had afgesneden. Hij had ze naar boven gebracht en nu moest de oudste zuster, zoo goed en kwaad 't ging, ze aan den muur bevestigen. Met eindjes lint van haar naaiwerk bond zij ze bij elkaar, en knipte bij gebrek aan gekleurd papier, uit oude couranten kransen en kettingen en sterren. Dan stak ze voor 't geïmproviseerde boompje licht aan, niet helder brandende waskaarsjes, maar'kleine stompjes stearine, die vader 's avonds in de kantoren opraapte; maar wat zou 't? Bij het schijnsel ervan zag Dragica de vroolijke gezichten der jongere broers en zusters, hoorde hunne blijde uitroepen, hun opgeruimd, luid gelach en zij was tevreden. Verder durfde zij niet denken, durfde ook niet achter het gordijn naar de verlichte vensters der overzij kijken, waar een prachtig versierde Kerstboom in volle glorie prijkte, ook niet te lang naar het gepraat der kinderen luisteren, die in hun eenvoudige oprechtheid haar 't hart met hun vragen verscheurden, waarom zij niets uit de mooie winkels kregen en waarom vader geen geld had. Eens was zij bijna in tranen uitgebroken. Telken jare had zij om de kinderen een weinig hun armoede te doen vergeten, een uitdeeling van geschenken gehouden. 't Was speelgoed, door een tante vroeger aan haar en Bogdan gegeven en wat - zorgvuldig bewaard - jaar in, jaar uit, voor hetzelfde onschuldige bedrog diende. De kinderen mochten alleen op de Kerstdagen er mee spelen, want daarna werd 't weer dadelijk diep in de kast weggeborgen. Ook nu werden de presenten met groot vertoon voor den dag gehaald. In 't eerste oogenblik grepen ze er naar met begeerige handen en was 't één jubelkreet. ‘Maar Dragica - hoor toch eens - waarom koopt het Christuskindje toch niet in de Ilacastraat! daar zijn toch veel mooiere dingen,’ vroeg de kleine Anna, 't jongste van zes jaar na een poos. ‘Maar zusje, ik dacht, dat je heel in je schik zoudt zijn, alles wat 't Jesuskindje brengt is immers goed?’ | |
[pagina 411]
| |
‘Haalt Hij 't dan uit den Hemel?’ drong 't kind aan. ‘Ja lieve Anna, ga nu zoet spelen. Het kind zweeg, maar vroeg dadelijk weer: ‘Maar hebben ze dan in den Hemel geen mooier speelgoed dan in de Ilacastraat? Dragica, verleden jaar heb ik net hetzelfde gekregen, ja, ja, 't is hetzelfde, 't is hetzelfde en... en...’ De opkomende tranen moesten door Dragica weggekust worden, die zelf alle zielskracht moest inspannen om zich goed te houden, vooral nu zij vader duidelijk in 't vertrekje daarnaast hoorde steunen. Toch verliep de avond zonder verdere stoornissen, hoewel de moeder het hart bloédde, telken male als zij een streng gezicht moest zetten en den kinderen hun dringend vragen om nog één klein stukje van de taart te mogen hebben, moest weigeren. Ieder mocht maar één snede hebben, wilde de koek voor morgen en overmorgen nog dienen. Tevergeefs beriepen zij zich op hun heelen dag vasten, de moeder bleef onverbiddelijk, zelfs toen Sukaljevic en Dragica hun stuk voor den volgenden dag afstonden. Ze gaf den kinderen met hun gezonden eetlust nog de rest van de boonensoep en toen ze daarna nog over honger klaagden, beloofde zij hun een mooi vertelsel, als ze zoet wilden zijn. Zij wist juist een prachtig Kerstverhaal, dat ze nog nooit gehoord hadden. Maar eerst een Kerstlied zingen. ‘Ja, ja, moeder,’ riepen zij en gingen direct om Dragica staan. ‘Willen wij dan niet de kaarsen aansteken?’ vroeg Juro, ‘dat zingen wij veel beter.’ ‘Nu goed voor dezen keer dan,’ stemde moeder toe, die ook niet alles wilde weigeren, hoewel ze voorzag, dat ze dan morgen op zouden zijn. Spoedig had Dragica een toepasselijk lied gevonden en nu weerklonk door het lage, halfdonkere vertrek welluidend kindergezang, dat van liefde en vrede sprak en van berusting in Gods H. Wil, zoodat Sukaljevic zelfs een oogenblik zijn schrijnend leed vergat en zich bij de zingende kinderen voegde, als ware ellende en vertwijfeling van hem geweken. ‘O dat ons toch de lieve God
Gezond en braaf beware,
Hij schenk' ons allen 't daaglijksch brood,
Ook in de laatre jaren.’
Vol begeestering verhieven zich de sopraanstemmen der kleintjes, door den vollen alt van Bogdan en Dragica begeleid. Maar de vader moest met sidderende knieën terug in het donkere kamertje, waar hij 't vol bitterheid uitsnikte: ‘O als gij eens wist, dat er spoedig geen dagelijksch brood meer zijn zal.’ Krampachtig wrong hij de handen en koelde het pijnlijk gloeiende hoofd tegen den muur. Onderwijl was de moeder klaar met het omwasschen en uit de keuken teruggekeerd. ‘Waar is vader,’ vroeg ze? ‘Hier ben ik, ik vond 't wat koud daar, hier is 't wat warmer. Ik denk, dat ik gauw naar bed ga.’ ‘Ik heb 't ook koud,’ zeiden Anna en Mirbo. ‘Ik kan toch niet meer stoken, anders is er niets voor morgen. Kijk eens, Kasemir, of de kolen nog gloeiend zijn. Als ze uit zijn, kunnen wij dé klep toemaken.’ ‘Ik heb ze al toegemaakt, de kachel ziet al geheel zwart,’ zei Sukaljevic na een poos. ‘Kom bij vader op schoot zitten, zusje, dan krijg je 't gauw lekker warm.’ Hij nam 't kind op en verborg zijn bleek gelaat achter haar krullen. Zoo zou niemand merken, dat er ietshaperde. ‘Nu, kinderen, goed luisteren naar de Kerstlegende.’
***
Er leefden eens twee kinderen, 't broertje was acht, het zusje zeven jaar oud. Ze waren heel arm en ongelukkig, omdat ze geen ouders meer hadden. Vader, die houtvester was bij een rijken en strengen graaf, was voor eenige dagen in 't bosch gegaan om te zien of de stroopers niet te veel onheil hadden gesticht en of de houthakkers de opgegeven boomen hadden geveld. Om zijn weg te verkorten was hij over den vijver gegaan, die met een blinkende ijskorst was overdekt. In 't midden echter bleek het niet sterk genoeg om den grooten forschen man te dragen, want onder dof gekraak scheurde 't daar vaneen, en de arme verdween in de diepte. Eenige dagen later vond men bij de opening zijn hond liggen, die het geweer en den hoed zijns meesters bewaakte. De jonge vrouw van den houtvester kwijnde weg van kommer en verdriet en zoo bleven de kinderen alleen over en leefden van de aalmoezen, die zij in het dorp bedelden. 's Avonds sliepen zij met de honden van hun vader in de koude, treurige houtvesterswoning. Op den Kerstavond voelden zij zich zóó eenzaam in de donkere, onverwarmde kamer, dat ze er uit liepen en, van den hond begeleid, den weg naar het dorp insloegen. ‘Misschien komen wij het Christuskindje wel tegen, van Wien moeder elk jaar zoo mooi vertelde,’ zeiden ze tegen elkaar en moedig worstelden ze tegen den scherpen wind, die zoo koud door hun kleertjes heendrong en hun den adem schier benam. 't Broertje herinnerde zich, dat hij verleden jaar met vader op het grafelijk slot geweest was en daar een prachtigen Kerstboom gezien had, waarvan hij nog dikwijls had gedroomd. Daarom gingen ze van den grooten weg af, het bosch in, waarachter het kasteel lag. Het zusje, dat nauwelijks meer voort kon - want tusschen de boomen lag de sneeuw nog hoog -, begon zachtjes te schreien. Broertje, zelf een klein, tenger ventje, moest haar telkens oppakken en een eindje dragen, haar over de verkleumde handjes ademen en haar van het mooie speelgoed en de vele lekkernijen vertellen, die zij straks zeker zouden krijgen. Maar ook hij werd eindelijk moe en was 't liefst languit in de sneeuw gaan liggen, wanneer de hond hem niet voortdurend aan zijn kleeren had getrokken en altijd door vroolijk vooruit was gesprongen, als wilde hij zeggen: ‘Kom maar mee, baas, 't is niet ver van hier.’ Langzaam vorderden zij. Opeens zagen zij een ander kind naast hen staan, zoo oud als broertje en nog armoediger gekleed dan zij, want het liep op bloote voeten en had niet eens een muts op, zoodat zijn dikke blonde krullen om hem heen waaiden. ‘Waar gaat ge naar toe?’ vroeg het kind zacht en schuchter. ‘Je hebt geen schoenen aan,’ zei het kleine meisje medelijdend. ‘Ga mee met ons, dan kun je ook den Kerstboom zien. Daar gaan wij heen.’ ‘Weet je wat?’ zei het broertje. ‘Geef hem je schoenen, zusje, je bent toch te moe om te loopen en dan zullen wij je samen dragen. Vindt je 't goed?’ De twee knapen strengelden hun handen ineen en het meisje legden haar armen om hun hals, zoo kwamen zij gauw vooruit en spoedig stonden zij voor het kasteel. Van buiten zagen zij reeds door de helder verlichte vensters den reusachtigen, met geschenken beladen Kerstboom, met gouden en zilveren appelen en noten versierd, met slingers en loovertjes behangen. Onbemerkt slopen de kinderen binnen, door de verwarmde gangen naar de feestzaal, waar de graaf, de gravin en hun kinderen en nog tal van gasten verzameld waren. In 't begin lette niemand op de drie kinderen, die vol verbazing en stille bewondering al dien glans en schittering aanstaarden. Alleen vonden zij 't vreemd, dat de gravenkinderen zoo weinig vreugde toonden bij de ontvangst van al die mooie dingen. ‘O wat zou ik 't heerlijk vinden, als ik maar zoo'n klein gouden nootje of een van die zilveren sterren mocht hebben,’ fluisterde de houtvestersjongen den vreemden knaap in 't oor. Deze lachte en op dat ongewone geluid keken de heeren en dames om en bemerkte de kinderen, die zich vol schrik in een hoek drongen. ‘Wat moeten jullie hier, bedeltroep?’ schreeuwde de graaf woedend en riep zijn knecht om ze weg te jagen. ‘Doe 't niet,’ fluisterde zijn echtgenoote hem toe. ‘Ze zien er zoo ellendig en hongerig uit en 't is Kerstavond. Wij zullen hun kleeren geven er zijn er nog genoeg over. Zij kunnen dan in de keuken wat eten krijgen.’ En zonder 't antwoord af te wachten, ging de gravin naar een tafeltje en zocht uit een stapeltje goed schoenen en kleeren uit, die ze den kinderen liet brengen. Zelf wilde ze dat niet doen, daarvoor vond zij ze er te vuil uitzien. ‘Hartelijk dank,’ zei het vreemde kind en zijn heldere stem klonk als zacht klinkend klokkengeluid, ‘maar wij zouden ook nog zoo graag iets van 't speelgoed en 't suikergoed hebben.’ ‘Wat een onbeschaamdheid!’ toornde de graaf, en zijn kinderen riepen: ‘Neen, neen, daar krijgen jullie niets van, dat is voor ons.’ ‘In plaats van dankbaar te zijn voor de schoenen en kleeren en warm eten, zijn jullie nog onbeschaamd op den koop toe. Nu krijgen jullie niets,’ en ze werden de zaal uitgezet en de gasten openden de vensters om den reuk der armoede te laten ontsnappen. De kinderen weenden, maar niemand lette op hun verdriet. De knecht joeg hen uit het kasteel. Buiten wachtte hun trouwen hond, die vroolijk blaffend tegen hen opsprong, maar ze liefkoosden hem niet. Treurig liepen zij het bosch weer in, terug naar hun huisje. In 't eerst schrikten de twee weezen voor de donkerte tusschen de hooge dennen en de spookachtige bladerlooze struiken, maar de blonde knaap stelde hen gerust en zei hun, niet te vreezen. En terwijl hij nog sprak, vertoonde de maan zich aan den hemel en haar stralen deden de sneeuw op de takken fonkelen en ontstak er honderden schitterlichtjes, zoodat 't bosch vol Kerstboomen scheen te staan, schooner nog dan die van 't grafelijk slot. Juichend en nu niet bang meer, liepen zij voort en kwamen aan den vijver, waar zij in het water ster naast ster zagen flonkeren. De hond ging op den oever zitten en de kinderen vlijden zich tegen hem aan. ‘O, als nu het Jesuskindje eens bij ons kwam,’ fluisterde 't zusje verlangend. En op hetzelfde oogenblik stond de blonde knaap op en zie, hij was niet meer armoedig en ellendig. Een met zilver doorweven kleed omsloot zijn lichaam, een gouden stralenkrans omlichtte zijn liefelijk aangezicht, als sterrenlicht straalde 't uit zijn handen. En voor hen verrees een koningsslot, in zachten glans van wit marmer, van zilver en edelgesteenten, verlicht door vlammende zonnen. En uit de wijdgeopende vensters stroomde behaaglijke warmte en wierookgeur. Tal van engelen vlogen in en uit, die de kinderen, op last van den heiligen knaap, in het heerlijke paleis droegen, ze beiden in prachtige gewaden kleedden en de bloote voetjes van het meisje met mooie, gouden laarsjes tooiden. ‘Zijt gij de kleine Jesus?’ waagden zij 't eindelijk te vragen. ‘Ja, ik ben Christus,’ antwoordde het Heilig Kind; ‘omdat gij uit medelijden met het arme, havelooze kind uw eigen schamele kleeding afstondt en koude voor mij leedt; omdat gij hongerige, verlaten weezen zijt, moogt gij binnenkomen in het rijk mijns vaders en in den Hemel het H. Kerstfeest vieren.’ Toen werden de kinderen voor den hemelschen Kerstboom gebracht, die in ongekenden luister schitterde en waarbij de boom | |
[pagina 412]
| |
van den graaf maar een nietig struikje geleek. Uit de handen van het Kindje Jesus ontvingen zij geschenken, het een nog mooier dan het andere en de H. Petrus gaf hun te eten en te drinken. Toen zagen zij ook hun ouders, die hen vroolijk tegemoet vlogen en opgetogen van geluk vielen de kinderen op hun knietjes en dankten den lieven Jesus, Die hen in den hemel gebracht had. - Van dien tijd af zag men aan den hemel den melkweg, die eigenlijk niets anders is dan het besneeuwde pad, dat 't Goddelijk Kind met de arme weezen geloopen had, vanaf het grafelijk slot tot den vijver in het bosch. Op de plaats, waar zij in het woud gerust hadden, vonden de menschen alleen hun kleertjes en zij dachten, dat de wolven hen verscheurd hadden. Na eenigen tijd werd daar een kerkje gebouwd en op het altaarstuk, dat de Geboorte te Bethlehem voorstelde, zag men onder de engelen, die 't ‘Gloria in Excelsis’ zongen, twee gezichtjes, die op de houtvesterskinderen geleken. Zij waren den schilder in den droom verschenen, had deze gezegd, toen men hem er naar gevraagd had, en waren hem zoo liefelijk voorgekomen, dat hij ze, bij zijn ontwaken, in allerijl op het doek had gepenseeld. En wat werd er van den graaf, de gravin en hun kinderen? God strafte hen, omdat zij die arme zwervelingen in den kouden winternacht naar buiten dreven. Hun hart werd als steen, koud en zwaar lag 't in hun borst en veroorzaakte hun zware pijnen. En de lekkernijen van den Kerstboom, waarvan ze zelfs het kleinste stukje hadden geweigerd af te staan, veranderden in harde geschimmelde korsten, zoodat ze alles moesten weggooien. En toen hun geweten niet ophield hen aan te klagen over hun hardheid, trok de graaf als boeteling naar het Heilig Land en stichtte de gravin een toevluchtsoord voor arme weeskinderen, zoodat wij mogen hopen, dat God hun genade heeft betoond... Uffici Florence.
DE AANBIDDING DER HERDERS, DOOR HUGO VAN DER GOES. De moeder had haar vertelling geëindigd. De kinderen, die zich al dien tijd muisjes-stil hadden gehouden, moesten nu hun spanning luchtgeven en aan het vragen en antwoorden kwam geen einde, tot dat hun oogen eindelijk van vermoeienis dichtvielen en ze door moeder naar bed gebracht werden. Weldra was iedereen onder het plechtig gelui der klokken van de Mariakerk en van den Dom in diepen slaap gevallen. Alleen Sakaljevic was in zijn leunstoel blijven zitten. De vertelling van zijn vrouw, zijn zielelijden, zijn onmacht om hen, die hij 't liefst op aarde had, tegen de aansluipende armoede te verdedigen, verdreven hem den slaap. Wel was hij niet geheel wakker, want, als in een droom hoorde hij het klokkengelui, dat al zwakker en zwakker werd en zich oploste in een gezang, rein en zoet als van engelen, ja, 't scheen hem alsof hij de engelen zag, in lange, lichte rijen langs de donkere lucht heenzwevend. Opeens schrikt hij op door een plotseling opflikkerend licht in de kachel. Tegelijkertijd ziet hij de deur opengaan en een kind binnenkomen, zooals zijn vrouw 't in haar verhaal beschreven had. ‘Zou het dan toch geen sprookje geweest zijn?’ zei hij fluisterend en stond eerbiedig van zijn stoel op, om het heilige Kind, dat hem zoo vriendelijk en troostend toelachte, te begroeten. En dat Goddelijke Kind, dacht hij, vol ontroering, grooter en machtiger dan alle menschen, komt vol liefde tot mij, terwijl mijn chef, ja zelfs mijn gelijken mij ternauwernood aanzien. Zij konden een voorbeeld aan dit Kind nemen, dat toch in waarheid oneindig meer verheven is dan zij allen. Een onbeschrijfelijke vrede en gelukzaligheid vervulde hem. Vergeten was alle leed. Hij zag, hoe 't Christuskind uit een groote mand allerhande prachtige dingen te voorschijn haalde, zoodat al de mooie geschenken, waarnaar hij heel zijn leven zoo vurig verlangd had om ze met Kerstmis aan zijn geliefden te geven, voor hem uitgestald stonden. In zijn groote, nieuwe kaplaarzen schudde 't Kind goud, veel goud. ‘Dat wordt de bruidschat van Dragica,’ dacht Sukaljevic, want Christus aan te spreken durfde hij nog niet. Hij knielde aan Zijn voeten, in verrukking over zooveel goedheid en schoonheid. Christus wenkte en daar plaatste zich een engel naast Hem, die Sukaljevic de hand reikte. ‘Als dat Mirosevci eens zag, hij, die mij nooit een hand, zelfs geen vinger | |
[pagina 413]
| |
geboden heeft,’ dacht de beambte, opgetogen over die nieuwe vriendelijkheid. Uffici Florence.
MARGARITHA PORTINARI MET DOCHTER EN PATROON-HEILIGEN, door Hugo van der Goes. ‘Zal ik mijn vrouw en kinderen niet wekken?’ waagde hij eindelijk te vragen. ‘'t Is hier zoo mooi, dat ze die pracht toch ook moeten zien. Wat een heerlijk Kerstfeest wordt dat!’ voegde hij er vroolijk aan toe. De minzaamheid van den kleinen Jesus en den engel deed hem al de schuchterheid van een jarenlang vernederd en verongelijkt mensch verliezen. ‘Breng ze hier, mijn vriend,’ sprak 't Kind. En terwijl hij vrouw en kinderen uit den slaap wekte, vervulde zich de kamer met een heerlijken geur van wierook, dien de engel op de kachel uitschudde, zoodat witte rookwolken in wondervolle vormen naar boven stegen. Toen zijn huisgenooten op waren, was niets in de kamer hetzelfde gebleven. Weg waren de vochtige wanden, de wrakke meubelen, de versleten tapijten, alles was zoo ruim, zoo mooi en nieuw! En dat heerlijke vertrek, dat wel op een koningszaal leek en toch ook op de hooge gewelven van de domkerk, vulde zich plotseling met engelen, die zijn vrouw en Dragica en de kinderen kusten, ze met roode bloemen versierden en goud en paarlen over hen heenstrooiden. Uffici Florence.
TOMASSO PORTINARI MET ZONEN EN PATROON-HEILIGEN, door Hugo van der Goes. | |
[pagina 414]
| |
‘Waar zijn wij toch?’ vroeg de moeder. ‘Hoe komt die glans hier, die heerlijke Kerstboom, die rijke geschenken? Kasimir, waar zijn wij?’ Maar van overstelpend geluk kon hij geen woord uitbrengen. Hij beduidde slechts, dat ze in haar eigen kamer was en dat het Goddelijk Kind dat wonder gewrocht had. En de kinderen, die vol bewondering naar de geschenken keken, fluisterden opgetogen, dat er in den Hemel geen schooner speelgoed kon zijn. Toen begonnen de engelen te zingen en heel, heel uit de verte luidden de klokken mee. Sukaljevic weende van geluk. ‘Wij zijn in den hemel, net als de kinderen van den houtvester, maar dit is geen sprookje, wij zijn bij God,’ zei hij zachtjes tot zijn vrouw. ‘Ja, gij zijt in den Hemel,’ antwoordden de engelen, ‘want zalig diegenen, die op aarde vervolging lijden.’ En Christus breidde Zijn armen, wijd, wijd uit en drukte Sukaljevic, en de Zijnen aan Zijn liefdevol hart.
***
Op den derden Kerstdag brachten de Agramer kranten het treurige nieuws, of zooals de reporter het uitdrukte, de interessante, ontzettende bijzonderheid, dat in den Kerstnacht een vreeselijk ongeluk in 't huis no. 15 bij de Mariakerk had plaats gehad. Men vond in het vertrek van den beambte Sukaljevic de geheele familie door kolendamp gestikt: de klep van de kachel was te vroeg gesloten geworden. 's Middags toen de politie kwam om de deur te openen, was de kamer nog vol van die vergiftige lucht. Booze tongen spraken van zelfmoord. Hun onderburen, de schoenmaker en zijn vrouw, ontkenden 't ten sterkste en zegden aan ieder, die 't hooren wilde, dat de familie Sukaljevic veel te braaf was voor zulk een slechte daad en dat ze veel liever geloofden, dat God zich over de ongelukkigen erbarmd had en ze bij Zich had geroepen om in den Hemel het Kerstfeest te vieren, want dat vader, moeder en de kinderen veel te goed waren voor zulk een treurig, armoedig bestaan. En om 't te bevestigen vertelden ze, dat zij beiden dien avond geluisterd hadden naar het gezang der kinderen en grootelijks gesticht waren geweest door de vertelling der moeder en dat niemand zulke voornemens koesteren kan, die den geheelen tijd over God en Zijn engelen spreekt en gesproken heeft. Niets vermocht hen van meening te doen veranderen, ook nog niet toen zij vernamen, dat Sukaljevic op dienzelfden dag zijn betrekking was kwijt geraakt.
(Vrij naar X. Sandor Gjalski.) |
|