De kerstboom.
Dat is een koud werkje geweest voor vader en zijn Frits: eerst een heel eind het witte winterwoud in, waar vader den mooien jongen den wist te staan, dien hij tot Kerstboom had verkoren; gewaad door de zware sneeuwlaag, die, met iederen nacht dikker geworden, de woudwegen wonderlijk glinsteren deed als in een sprokebosch; toen het boompje omgehakt en naar huis gedragen. Zoo geheimzinnig en plechtig was het tusschen de hooge stammen, alsof de heilige Moeder met het kleine Kind in de armen er juist langsheen geschreden was om Het te gaan neerleggen in de kribbe voor het hoogaltaar. Frits was er stil van geworden, alleen neuriede hij, nu en dan, heel zachtjes voor zich heen een Kerstliedje; maar Fik, de kleine, zwarte hond, hief telkens een vroolijk gekef aan en huppelde dan ver vooruit langs het witte pad, hield plotseling stil om de dikke sneeuw op te krabbelen, dat ze hem stoof om de ooren en keek beurtelings den baas en het jonge baasje bemoedigend aan, als wilde hij zeggen: ja, ja, ik ben maar weer vast een eindje vooruit geloopen, ik ruik den lekkeren geur al van het Kerstbrood, dat de vrouw gebakken heeft.
De jongen lacht en zijn oogen glanzen: ginds, waar de witte weg rozig overschenen is van rosig lamplicht uit een klein huisje, wacht moeder met goud-gele en roode appels, met vergulde noten en kleurige kaarsjes om den Kerstboom mooi te maken, ter eere van het Kindje, Dat in den witten winternacht op de wereld kwam. 't Zal een prachtige Kerstboom worden, en dáár hebben vader en Frits wel wat kou-lijden voor over.