De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Op het vijftigjarig feestgetij van de verklaring der Onbevlekte Ontvangenis.I.Sicut lilium inter spinas. Maria, Maagd, Gij zijt
De lelie en wij zijn
De dist'len van het veld!
Een enk'le lelie slechts
Op zooveel duizenden
Van doornen, die het telt!
Hoe zijt Gij zonder gift,
Doorzichtig, glanzend-rein
Aan eendenzelfden grond,
Ontgroeid, als wij, helaas!
Te grof van buiten en
Tot in het merg gewond.
Uw ranke stengel stijgt
Zoo lieflijk hemelwaart,
Hoog boven 't steek'lig kruid,
Dat aan den boôm geklampt,
In 't poederige stof
Vouwt dorre blaren uit.
Een hemeldauw heeft bij
Het eerste ontkiemen op
Uw blanken scheut gerust
En 't kranke vier, dat ons
Verteert, vóórdat het sloeg
In Uwe ziel, gebluscht.
Uw ongeëvenaard
En nooit-verduisterd wit
Niet voor zich zelf alleen
Zacht-zedig straalt, maar schijnt
Ook teêr-weldadig op
Het kwijnend kruid beneên.
O Leliebloem, wie is
Als Gij uit duizenden
Zoo eenig vlekkeloos
En welgevallig schenkt
Uw glans aan 't need'rig wild,
Waaruit de Heer U koos?
| |
II.8 December 1854. Een lange stoet van zwart-getoogde knapen
In witte cotta's treedt den hoofdbeuk in
Door eene dubb'le haag van wachten, min
Uit vrees voor dreigend volksrumoer te wapen
Geroepen, dan om hulde mee te bieden
Aan Haar, die alle standen onverdeeld
Met haar verheven deugden heeft vereêld -
Zoo eerbiedvol om wat er gaat geschieden
Staan dikke drommen volks van mannen, vrouwen,
En kinderen en maagden in de ruimt’
Van 't middenschip, waar niemand heeft verzuimd,
Die kon, naar 't grootsch tooneel te komen schouwen.
Dan onafzienb're rijen priesters schrijden
Heel langzaam, om de schoud'ren hermelijn,
En regulieren talrijk, elk in zijn
Gewaad. Wat kan er meer het oog verblijden
Dan die verscheidenheid in 't triompheeren
Om de ééne Maagd, die ieders harte trekt
Om Haar genâ. Daar wordt het oor gewekt
Door een geschetter van klaroenen: Heeren
In hoofsche dracht, met aad'lijke gebaren,
En schitterende mijters, vier aan vier,
Hen volgen: een gewiegel, zoodat schier
De blikken gaan op zilv'ren golven varen,
Terwijl die zee van zilver is aan 't deinen,
Waaien er blanke pluimen in 't gewelf
En komt de Hoogepriester Pius zelf,
Gedragen op een zetel, met robijnen
En goud bezet: een glimlach op de lippen,
Te vriendelijker nu het geldt den lof
Der Zoete Maagd, die boven allen 't stof
Der erfelijke vlekken mocht ontglippen.
Onder den zegen zijner rechter neigen
De hoofden als des zomers in het veld
De korenhalmen voor het zacht geweld
Der winden Gods... Er heerscht eerbiedig zwijgen
In 't heiligdom en aller oogen hangen
Aan Pius' mond, die vol van majesteit
En van de Kroon der Bisschoppen omreid,
Het antwoord brengt aan 't innigste verlangen
Der Christenheid. Hij heft zich op den zetel
Van Petrus en verklaart de Ontvangenis
Der Maagd van alle smet, die erflijk is
In 't menschdom, vrij en dreigt die zich vermetel
Daartegen kanten durft met 's Heeren woorden.
Geen Christen is er, die met hem niet stemt;
Meer nog, 't gevoel van vreugde, lang gestremd
In de ingehouden borst, ontwelt den boorden
En rolt den tempel door: een stroom van zangen,
Die slaat naar buiten over markt en straat,
Terwijl al 't volk aan 't jubileeren gaat
Om 't hooge recht der Onbevlekt-Ontvangen.
| |
III.8 December 1904. Wie treedt er nu Sint Pieter in,
Gepropt met scharen vroom van zin,
Te midden zijner hofprelaten,
De milde goedheid om den mond?
Het is, alsof hij voor ons stond,
De Pius, dien we nooit vergaten.
Is hij verrezen uit het graf
Om 't feest, dat hij den oorsprong gaf
Met zijne kudde te hervieren,
Nu vijftig volle jaren met
Een goudstar in Haar kroon gezet,
De Nooit-bevlekte kwamen sieren?
Hoe gaat hij zijne kind'ren voor
En noodigt hen om in het spoor
Van zijne stappen niet te dralen,
Maria dank en liefde en prijs
Te brengen op een nieuwe wijs,
Waarbij geen oude het kan halen!
| |
[pagina 399]
| |
O Maagd, die zegevierend op
De slang, den trotschen nek en kop
Met blanke hielen hebt vertreden,
Nooit werdt Gij, sinds Uw naam
Van Moeder Gods de Stad met faamGa naar voetnoot1)
Doorklonk, zoo eensgezind beleden.
Gij zijt de roem van ons geslacht
En hebt Uw zaad meer heil gebracht,
Dan de eerste moeder leeds kon baren;
Drukte ons de vloek van deze krom,
Uw zege leerde ons wederom
Met blijde blikken opwaarts staren.
O Gij, wier hulpe nimmer schoot
Der Kerk te kort in bangen nood,
Laat U door zooveel liefde raken
En Pius, trots der boozen nijd,
En ook de kudde, die hij leidt,
Den vrededageraad genaken.
Carthago.
Dr. A. Smoor.
|