met eenige gasten in gesprek, die hem vertelden, wat hij reeds wist, dat namelijk Robert Clarke, op wiens begrafenis de Edinburgsche heeren des morgens geweest waren, wel is waar een hoogst eerbiedwaardig heer, maar ook een oude, kleingeestige jonggezel en eigenaardige zonderling geweest was. Webster vernam echter daarbij ook iets, wat hij nog niet wist, namelijk de geschiedenis van het nu onherroepelijk verloren fabrieksgeheim.
In 't jaar 1754 was er onder de talrijke mijnwerkers van de groote steenkolenmijnen in het Schotsche graafschap Midlothian een ontevreden en oproerige geest ontstaan. De prijzen van de steenkolen waren aanzienlijk gedaald en daarom zagen zich de eigenaars der mijnen gedwongen de loonen aanmerkelijk te verlagen. Dit wekte in hooge mate de verbittering van de in een moeilijk en gevaarlijk beroep werkzaam zijnde mijnwerkers, zoodat het weldra kwam tot allerlei buitensporigheden, die door de overheid met geweld onderdrukt moesten worden.
De meest gehate onder de mijnbezitters was Jonathan Cummings, algemeen bekend wegens zijn hardvochtigheid en gierigheid en de groote gestrengheid, waarmee hij optrad tegen hen, die zoo ongelukkig waren in zijn dienst te zijn. Hij drukte de loonen het ergst en was voor een minnelijke schikking niet te vinden. Toen een deputatie uit de arbeiders bij hem verscheen, om hem een voorstel tot schikking te doen, wees hij het verlangen der mijnwerkers grof en spottend van de hand, driftig schreeuwend: ‘Wanneer je niet voor het door mij nu vastgestelde daggeld werken wilt, laat het dan, 't is mij wèl!...’ Dat kon hij makkelijk zeggen, want hij wist zeer goed, dat, wilden de mijnwerkers zich zelf en hun gezinnen niet aan den hongerdood prijsgeven, zij tegenover hem klein man moesten worden, wat dan ook werkelijk gebeurde.
Maar deze overwinning overleefde hij slechts drie weken. Op den 21sten October 1754 kwam hij 's avonds niet thuis, en den volgenden morgen, toen zijn in grooten angst verkeerende huisgenooten naar hem lieten zoeken, vond men hem op een afgelegen plaats met doorschoten hoofd, dood - en beroofd, zooals bleek, toen men de ledige zakken zijner kleeding nauwkeuriger onderzocht. 't Kon dus in dit geval een gewone rooverij zijn, vergezeld van moord, maar ook evengoed een moord uit wraak. Misschien had een van Cummings' eigen arbeiders hem opgewacht en neergeschoten.
Het laatste nam de justitie, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet zonder grond aan en kort daarop nam zij drie mijnwerkers in hechtenis, omdat men tot de ontdekking was gekomen, dat juist deze drie de woordvoerders en raddraaiers in de vergaderingen der ontevreden mijnwerkers geweest waren en daar de verbitterdste redevoeringen tegen Cummings' gehouden hadden. In 't bijzonder werd een hunner, een zekere John Turnbull zwaar verdacht, want hij had, wat hij niet loochenen kon, eens in een vergadering woedend geschreeuwd: ‘Verdoemd zij de oude schoft! Had ik hem maar onder mijn knuisten!’
Tot zijn geluk kon Turnbull zijn alibi overtuigend bewijzen en ook den twee anderen gelukte het de tegen hen ingebrachte beschuldigingen te ontzenuwen. Men moest ze bij gebrek aan voldoende bewijzen uit de voorloopige hechtenis ontslaan.
Ruim drie jaren waren verloopen en de moord was reeds eenigermate in vergetelheid geraakt, toen er een gebeurtenis plaats vond, welke hem levendig in 't geheugen terugriep.
In een herberg te Edinburg hielden op zekeren avond meerdere jonge mannen een partijtje; rondom een der tafels gezeten, vormden zij een vroolijken kring. Een van hen, de tuinier Joseph Ivring, die vroeger als mijnwerker in de Cummingsche steenkolenmijnen gewerkt had, vertoonde pralend een uit schildpad mooi bewerkte kleine doos, van de soort, zooals ze toenmaals bij rijke en voorname lui, die snuif gebruikten, in de mode waren, en hij gaf ze in den kring rond.
‘Sinds wanneer snuif je, Joseph?’ vroeg een der jongelieden, in de doos grijpend en zich van een snuifje bedienend.
‘Sedert ik de doos heb,’ antwoordde Ivring. ‘Toen ik ze vond, was er nog snuif in, en zoo wendde ik er mij aan. Wanneer de verliezer van de doos zich komt aanmelden, kan hij ze terugkrijgen. De snuif heb ik dan als belooning voor het vinden gebruikt en dat zal mij niet kwalijk genomen worden. Maar misschien is de verliezer een rijke vreemdeling, die zich om de doos heelemaal niet meer bekommert.’
‘Waar heb je die doos gevonden?’
‘Op 't terrein van de wedrennen, niet ver van mijn woning.’
‘Wanneer?’
‘Eenige dagen na de laatste groote wedrennen.’
‘Ik geloof, dat zulke doozen zeer duur zijn.’
‘Dat is wel mogelijk.’
‘Jammer, dat op het deksel een schrammetje is,’ merkte de jonge vriend op, terwijl hij doos teruggaf.
Een heer, die ter zijde aan een andere tafel zat, werd plotseling zeer opmerkzaam op het gesprek.
't Was de barbier Gardiner, die eenige van de jonge lieden kende. Hij stond op, trad op het vroolijk gezelschap toe en vroeg beleefd aan Ivring: ‘Zou ik u om een snuifje mogen verzoeken? Ik heb mijn eigen doos thuis laten liggen.’
‘Met genoegen,’ antwoordde de jongeman. ‘Bedien u, sir!’ En hij gaf hem de doos in handen, welke de barbier, nadat hij een snuifje genomen en er voor bedankt had, zeer nauwkeurig beschouwde en toen teruggaf.
Daarop ging Gardiner weer zitten en scheen eenigen tijd in gepeins verdiept. Eindelijk dronk hij het restje uit zijn glas, nam zijn hoed en verwijderde zich.
Hij ging regelrecht naar de Georgstraat en trad daar het deftige Cummingsche huis binnen, waar hij den heer Henry Cummings, den tegenwoordigen hoofdeigenaar van de groote steenkolenmijn, te spreken verzocht. Hij was daar goed bekend, want sinds vele jaren kwam hij er dagelijks, als barbier, aan huis.
‘Wat is er van je dienst, beste Gardiner?’ vroeg de jonge huisheer. ‘Neem plaats!’
‘Sir, u hebt voor ruim drie jaren door de politie een belooning van tweehonderd pond sterling uitgeloofd voor de ontdekking van den moordenaar van mijnheer uw vader.’
‘Dat is zoo.’
‘Maar deze belooning kon tot nu toe niet uitbetaald worden?’
‘Neen, want 't is niet mogelijk geweest den ellendigen dader te ontdekken.’
‘Zou de belooning nu nog uitbetaald worden aan dengene, die den dader aanwijst?’
‘Wel zeker!’
‘Dan maak ik er aanspraak op, want ik weet, wie den moord pleegde.’
‘Werkelijk?’ riep opgewonden Henry Cummings.
‘Voor een klein uur ontdekte ik het heel toevallig,’ verklaarde de barbier.
‘Tegen wien brengt ge deze vreeselijke beschuldiging in?’
‘Tegen een zekeren Joseph Ivring.’
‘De naam is mij niet onbekend.’
‘Vroeger was hij mijnwerker, later trouwde hij een jonge tuiniersweduwe en kwam daardoor in goeden doen.’
‘Maar wat geeft je aanleiding tot de bewering, dat juist hij de dader zou geweest zijn?’
‘Mijnheer uw vader was een sterke snuiver en droeg daarom bestendig in zijn vestzakje een sierlijke en kostbare schildpaddoos, die hem in den nacht van den moord met nog andere zaken van waarde werd ontroofd.’
‘Dat is juist.’
‘Welnu, Joseph Ivring is in 't bezit van de snuifdoos van mijnheer uw vader. Hij beweert wel is waar, dat hij ze na de laatste groote wedrennen op het renterrein gevonden heeft, maar dat liegt hij natuurlijk.’
‘En je bent vast overtuigd, dat het werkelijk dezelfde doos is?’ vroeg steeds opgewondener de zoon van den vermoorde.
‘Daar valt niet aan te twijfelen! Ik herkende ze dadelijk aan een schrammetje op het deksel, dat ik vaak gezien had, want mijnheer uw vader bood mij menigmaal, nadat ik hem geschoren had, een snuifje daaruit aan.’
‘Ik dank u voor uw ijver, beste Gardiner,’ sprak de jonge Cummings. ‘Al het mogelijke zal dadelijk in het werk gesteld worden. Zoodra het gerecht in deze zaak uitspraak gedaan en Ivring als den dader van den gruwelijken moord veroordeeld heeft, ontvangt gij de uitgeloofde belooning. Daar kun je u van verzekerd houden!’
Nog denzelfden avond werd Joseph Ivring in zijn woning in hechtenis genomen en werd er een nauwkeurige huiszoeking bij hem gedaan. Behalve de noodlottige schildpadden snuifdoos ontdekte men bij hem niets van de toenmaals geroofde zaken van waarde. Doch verdacht scheen het, dat hij in 't bezit was van een geweer en van een oud pistool, die eveneens in beslag genomen werden.
Zijn vrouw geraakte in doodsangst, maar hij bleef kalm en bedaard en zei, alvorens weggevoerd te worden: ‘Wees maar gerust, lieve Jane, schrei niet, de zaak zal zich spoedig ophelderen en mijn onschuld aan den dag komen, want ik heb dien moord niet op mijn geweten.’
Het tegen hem ingesteld voorloopig onderzoek bracht nog al het een en ander aan 't licht, dat tegen hem scheen te getuigen. Vastgesteld werd, dat hij bij de voor drie jaren geheerscht hebbende arbeiders-onlusten, wel is waar geen raddraaier, maar toch een der ijverigste en vurigste sprekers geweest was. Ook ontdekte men, dat hij in 't behandelen van vuurwapens zeer behendig was; als jongeman had hij zelfs wegens wildstroopen eenige maanden in de gevangenis doorgebracht. Doch het voornaamste bewijs tegen hem, bleef toch de bij hem gevonden snuifdoos, welke hij, volgens zijn bewering, gevonden zou hebben. Van ambtswege werd zijn bewering in de kranten bekend gemaakt, doch niemand meldde zich als den verliezer van de snuifdoos aan, zoodat men Ivring's verklaring voor valsch hield.
De doos, welke een schrammetje op het deksel had, was aan den onderkant voorzien van een fabrieksmerk, bestaande in een klein vierkant met de letter ‘C’ er in. Dit was het merk van den maker, een uiterst bekwamen fabrikant te Edinburg, destijds vijf-en-veertig jaar oud, die allerlei fraaie en degelijke kunstvoorwerpen fabriceerde uit schildpad, paarlemoer en ander kostbaar materiaal, in 't bijzonder snuifdoozen, die veel gekocht werden, ook door kooplieden te Londen en elders. Met de andere stukken van overtuiging in dit strafgeding was de doos ten huize van den opperrechter, den president van het hof der gezworenen, gedeponeerd.
Des avonds voor den dag, waarop de openbare behandeling voor de rechtbank zou plaats hebben, werd op geheimzinnige wijze bij den president een klein pakje in huis geworpen. Men