Eindelijk zag hij haar: zij leefde.
Daar waar de wenteltrap een diepen, donkeren hoek vormde, was zij heengesneld. Zij zat ineengedoken en was tot heden niet opgemerkt geworden. Doch dat zou niet lang meer duren, want toen Savinien haar wilde naderen, kwam juist van den tegenovergestelden kant een man aansluipen, wiens bespiedende blik overal doordrong, wiens vuist een scherpgeslepen sabel omklemd hield: het was Cyrillus, de zijdewever.
Onder de moordenaars had hij zich onderscheiden door zijn ongekende woede: hij had ongelooflijke dingen volbracht. Zijn handen, zijn armen waren rood gekleurd, zijn kleederen in flarden en druipend van bloed. Hij scheen geen mensch meer, maar een duivel. - Ook hij had de ineengedoken gestalte in den hoek bemerkt en snelde er heen, om opnieuw zijn afschuwelijk werk te beginnen. Doch Savinien hield hem terug en zei:
‘Gij hebt er reeds een half dozijn gedood, en ik nog geen enkele. Gun mij ook wat en laat die oude daar aan mij over, wilt ge? Ik zal haar hierop onthalen.’
En Savinien toonde zijn dolkmes.
Cyrillus bleef even besluiteloos staan.
‘Ho, ge vraagt veel! Juist vrouwen moet ik hebben; ik ben werkman in zijde...’
En grinnekend over die grap, voegde hij er aan toe:
‘Bah! gij hebt gelijk, wij moeten broederlijk deelen. Ik sta u dien degenstoot af. Doch tref haar goed, ik kijk naar u.’
Savinien liep op de markiezin toe. Zij herkende haar zoon niet in dat havelooze wezen met het vuile gelaat. Zij achtte haar laatste uur gekomen, richtte zich op, vouwde de handen tot God en niet tot haar moordenaar. Savinien greep haar brutaal vast, lichtte den arm als in hevige woede op, maar te gelijker tijd fluisterde hij:
‘Moeder... ik ben het!’
Hij veinsde haar te doorsteken.
‘Val!’ gebood hij zacht.
Zij begreep, viel loodzwaar neer en bleef roerloos liggen.
De jongeling nam haar op in zijn armen, liet uit onachtzaamheid het mes op den grond glijden en richtte zich met zijn dierbaren last naar de trap.
‘Welnu,’ vroeg Cyrillus, ‘is het er mee gedaan?’
‘Ja.’
‘Weer een aristocraat minder!’
Savinien klom de treden op. Halverwege was een portaal, dat hij tijdens de terechtzitting had opgemerkt. Een lange gang kwam er op uit. Die ging hij op goed geluk af door en zoo kwam hij op een zolder. Hier zette hij zijn moeder neer. Vele uren, die eindeloos schenen, verliepen. In nameloozen angst wachtten beiden het oogenblik af, waarop de stilte in het paleis zou zijn teruggekeerd en het bloeddorstig gepeupel het gebouw zou hebben verlaten. Dan zouden zij zonder gevaar uit hun schuilhoek kunnen ontsnappen, de woning van den bootsman bereiken, en onder zijn bescherming het verschrikkelijk Avignon ontvluchten.
Diep in den nacht, toen geen enkel geluid hun oor meer bereikte, achtten zij het oogenblik tot de vlucht gekomen. Langzaam en met de uiterste behoedzaamheid daalden zij de trap af; Savinien ondersteunde zijn moeder, hij droeg haar bijna. Weldra zag hij een kleine uitgangspoort.
‘Moed, lieve mama, wij zullen spoedig buiten gevaar wezen.’
Nauw had hij uitgesproken, of hij zag in de straat op een geringen afstand van den smallen doorgang een onbeweeglijke schaduw. Sidderend hield hij stil; met een zachte, doch vlugge beweging noodzaakte hij de markiezin te bukken, zich niet te verroeren; hij zelf, zijn adem inhoudend, ging rakelings langs den muur geluidloos vooruit. Aan het poortje gekomen, dat hem bijna geheel verborg, stond hij opnieuw stil, en, zijn oogen wijd openend, keek hij nauwkeurig toe.
Maar al te spoedig ontdekte hij, wie daar wacht hield. Ja, dat gezicht, die gestalte met het moordend staal nog in de hand zou hij onder duizenden herkend hebben... Geen twijfel... Cyrillus stond daar... Cyrillus! De uitgang van het vervloekte paleis werd bewaakt door een tijger.
Savinien tastte naar zijn mes, doch vond het niet. Een oogenblik dacht hij er over alles te trotseeren, zonder wapenen met vuisten en voeten te strijden... Doch stellig zou hij overwonnen worden, bovendien zou de bandiet om hulp roepen.
In dit verschrikkelijk oogenblik, waarin de ongelukkige noch vooruitgaan, noch terugkeeren, noch handelen, noch dralen kon, zonder zijn dierbare moeder aan een wissen dood prijs te geven, kreeg hij opeens een ingeving, als van den Hemel gezonden. Als een lichtstraal schoot hem de herinnering door het brein aan hetgeen Sambuc Cyrillus had toegevoegd, toen deze op weg was naar het ‘bloedbal’:
‘En gij hebt uwe arme, oude, blinde moeder dan alléén thuis gelaten? Dat zijt gij niet gewoon.’
Dus schuilde er in deze wreede ziel nog een enkel teeder gevoel: die aristocratenmoorder was een goed zoon.
Een oogenblik aarzelde Savinien; dan mompelde hij: ‘Wie weet?’ overschreed den drempel met vasten tred en naderde den gevreesden man.
‘Goeden avond, kameraad.’
‘Goeden avond.’
De stem van den moordenaar was rustig. Oogenschijnlijk was Cyrillus na al dat bloedstorten thans tot kalmte gekomen.
‘Wel,’ zei Savinien, schijnbaar luchthartig, de aristocratenmoord is geschied. Zijt gij tevreden en gelukkig?’
‘Zeker.’
‘Maar, Cyrillus, denk aan de zonen van de slachtoffers, die gij gemaakt hebt, gij, die een moeder bezit, die gij teeder bemint! Bedenk, wat gij doen zoudt, indien iemand haar wilde gevangen nemen, op haar zijn moordend wapen richten...’
‘Bij God! ik zou haar verdedigen!’ riep Cyrillus ontroerd uit.
‘Goed, veronderstel nu, dat een der vrouwen, op wie Jourdan het volk heeft losgelaten, gered was geworden door haar zoon...’
‘Welnu?’
‘Zoudt gij het gedrag van dien zoon laken?’
‘Neen!’
‘En, indien hij tot u gezegd had: “Cyrillus, denk aan uw oude, blinde moeder en geef mij de mijne weer!” Wat zoudt gij gedaan hebben? Kom, spreek op!’
‘Waarlijk, ik geloof... Drommels, een moeder!... Maar waarom vertelt gij mij dat alles?’
‘Luister, Cyrillus,’ - en de stem van den jongeling verried met geheel de hartstochtelijkheid zijner kinderlijke liefde al de niet te beschrijven aandoeningen, die hij gedurende de laatste oogenblikken in zijn ziel had moeten besloten houden - ‘ik ben niet de man, voor wien ge mij houdt. Onder de gevangenen in het paleis bevond zich mijn moeder. Ik heb haar aan den moord weten te onttrekken. Thans verbergt zij zich dáár, dicht bij den uitgang. Indien gij haar door laat, is zij gered, houdt gij haar tegen, dan is zij des doods...’
Cyrillus aarzelde geen oogenblik.
‘Ga uwe moeder halen,’ beval hij.
Savinien snelde naar den schuilhoek, waar zijn moeder hem met kloppend hart verbeidde, stelde haar met een enkel woord gerust en voerde haar aan zijn arm naar de plaats, waar Cyrillus wachtte.
‘Hier is mijn moeder,’ sprak hij bewogen.
De wreede Jacobijn week eerbiedig een stap terug, bracht zijn roode hand aan zijn muts ten groet, en sprak:
‘Ga door, burgeres!...’
(Naar het Fransch.)