Portret van Robertus Cheseman.
Naar de schilderij van Hans Holbein (de jongere) in het Mauritshuis.
Ge wandelt door de statige, schoon, in hun oud-Hollandsche intimiteit den bezoeker zoo rustig stemmende zalen der prachtige patriciërswoning, waar een schat van oud-Hollands heerlijkste kunst voor den liefhebber kosteloos te kijk hangt, en blijft in een hoek, helder door een hoog raam, stilstaan voor den stillen man met den valk. Ge ziet direct: het is geen Hollandsch werk uit de kunst-rijke 17de eeuw, gelijk het meerendeel der portretten in dit museum; wel heeft het met dit de openheid van bedoeling en den eenvoud gemeen, maar het heeft een andere geesteshouding, het leeft in een sfeer van diepzinnigheid en edele romantiek, die vreemd is aan den Hollandschen gemoedsaard. Zet er eens naast - om een sterk contrast te toonen - een mansportret van Frans Hals: een Hollandsch edelman, predikant, magistraat of drinkebroer; zoo'n kerel, ge kijkt hem even in z'n facie en ge kent hem, door-en-door, van binnen en van buiten; hij heeft geen geheimen voor u, hij wil wel weten, wie en wat hij is, in z'n zelfvoldane voornaamheid, burgerlijkheid of ongegeneerdheid; hij heeft, wie of wat hij ook zij, schik in z'n eigen, in z'n leven, zooals het reilt en zeilt op 't oorlogsveld of in de vergaderzaal, op den preekstoel of in de taveerne. Maar deze vreemde, ge hebt zóó gauw hem niet doorzien, en 't geheim van zijn ernstig-peinzend gelaat doet u vragen: wie was hij?
Het opschrift der schilderij geeft eenig licht: Robertus Cheseman heette hij; in 1533 schilderde hem de Duitsche meester Hans Holbein, toen hij was in zijn 48ste levensjaar. Wij weten bovendien, dat hij valkeniersdiensten deed aan het hof van koning Karel VIII van Engeland; van zijn innerlijke hoedanigheden, zijn persoonlijk leven hebben wij geen kennis: hij was een eerzame hofdienaar, wellicht de verzorger van 's vorsten lievelingsvalk; maar we blijven den eenvoudige, die prelaat was noch prins, kunstenaar noch man van kennis, aanstaren, wijl in zijn persoon de stervende glorie van het ridderlijke leven voor het laatst belichaamd lijkt, fier en edel van geestelijkheid. Zijn heimweeoogen peinzen in den schijn der komende tijden en zijn lippen klemmen zich vast opeen, als hadden zij reeds geproefd den verleidelijken smaak van dier tijden wereldsche wijsheid, maar zijn prinselijk beringde vingeren streelen kalmeerend den prachtigen jachtvogel: levend symbool van hoofsche geneuchten en ridderlijk vermaak.
Met de innerlijke rijkheid dezer schildering staat de uiterlijke soberheid in schoone harmonie: met weinig middelen heeft het genie, dat dit beeld schiep, veel te zien en - te denken gegeven. De kleeding van den man is in voornaam-soberen kleur-toon: op zijn grijzende haren staat een zwarte muts, een zwarte mantel met bruin-bonten kraag laat de dof-roode mouwen van zijn onderkleed bloot; de achtergrond is somber pauw-blauw en wat een schildersbekwaamheid is er besteed aan de grijs-bruine veeren van den grijs-gekapten valk! Er is niets overweldigends in die kleuren; niets aandacht-vragends in dat gelaat, toch zal de niet oppervlakkig kijkende museumbezoeker in dit door kleurenweelde noch enorme afmeting de aandacht trekkend paneel meer zien dan het ongetwijfeld wel-gelijkend portret van een Engelsch hofdienaar der 16de eeuw: het geestesbeeld van een tijd, uit de diep-begrijpende wijsheid van een genie geworden, een werk, in zijn diepzinnige soberheid welsprekender dan menig cultuurhistorisch leerboek.