spoedig kwamen er een paar grijze veeren en die werden door meerdere gevolgd. Mooi waren de jonge vogels nu juist niet, want zelfs toen zij al hun veeren hadden, waren die veel donkerder en doffer van tint dan het pakje hunner ouders. Maar zij waren dik en rond en zij genoten hun leven, vooral vóórdat zij ontdekten, dat er in de wereld vijanden zoowel als vrienden zijn.
Maar al heel gauw kwamen zij tot die ontdekking. Spoedig leerden zij, dat menschen en sommige andere schepselen, zooals haviken en sperwers, zorgvuldig ontweken moesten worden, en ge hadt ze over het water moeten zien zwemmen, wanneer er een verdachte verschijning in 't gezicht kwam.
Hun vleugels waren nog niet groot genoeg om te vliegen, maar zij fladderden er mee uit alle macht en schoten zoo snel door het Glimmerglass, dat ze voren in het water achter zich lieten. Doch de bodem van het meer was toch de veiligste schuilplaats en als er een boot te dichtbij kwam, doken zij onder, terwijl de oudere vogels door geroep en geschreeuw de aandacht van den vijand af zochten te leiden.
Gewoonlijk hielp dit, maar niet altijd. Een paar jongens dreven eens de gansche familie in een smalle kreek, waar het water niet diep genoeg was om te duiken, en voor zij konden ontsnappen, was een der jongen op den oever gedreven. Hij poogde nog achter een boom te schuilen, maar hij werd gegrepen en ik wilde, dat ik u al zijn avonturen kon vertellen, vóór hij door een hond werd opgegeten. Het was hard voor de oude vogels, maar zij hadden nog één jong over en ge kunt niet hopen, al je kinderen groot te brengen, wanneer menschelijke wezens zoozeer hun best doen ze te vangen en te dooden.
De zomer liep ten einde en nu deed Mahng iets, dat ge wel sterk zult afkeuren. Ik zou het liever niet vertellen, maar het hoort er toch bij. Op een namiddag vlogen twee of drie mannetjes-duikers over het Glimmerglass, roepend en schreeuwend, terwijl zij voorbijtrokken en hij vloog met hen mee en kwam dien zomer niet meer terug.
Het had veel van een kwaadwillige verlating, maar ge moet bedenken, dat hij zijn vrouw gedurende den moeilijken lente- en zomertijd getrouw had bijgestaan, dat het eene jong reeds zijn eigen weg kon vinden en zij zijn hulp niet meer noodig had bij het verzorgen der kinderen.
Maar ge meent toch, dat hij had moeten blijven. Wel, ik ook, ik wilde dat hij het gedaan had. Zijn neefjes, de roodnekkige duikers, trouwen voor geheel hun leven, zegt men, en blijven van den huwelijksdag tot aan hun dood te zamen, maar deze, de groote noordelijke duikers doen dit niet. Mahng volgde alleen het instinct van zijn ras; wanneer zijn eerste vrouw niet was doodgeschoten, had hij ook haar verlaten vóór hij naar het zuiden trok. Toch moet ge niet denken, dat zij ongelukkig samen waren geweest. Ge hadt hen eens bezig moeten zien, dan hadt ge hem zeker als een uitstekend echtgenoot en vader geprezen. Misschien stelde hij zijn geluk meer op prijs na zijn eenzaamheid gedurende den winter.
Mahng kwam de volgende lente terug en bracht natuurlijk een vrouw mee. Maar was het dezelfde, die twaalf maanden geleden hem geholpen had het Glimmerglass te doen ontwaken door hun geschreeuw? Ik weet het waarlijk niet. Zij geleek er zeer veel on en ik hoon. dat het dezelfde vogel was.
... en bracht natuurlijk een vrouw mee.
Het zou wel aardig zijn te kunnen denken, dat zij in het zuiden elkaar hadden weergevonden en samen waren teruggekomen. Maar, als ik aan al de moeilijkheden denk, kan ik het haast niet gelooven.
De twee vogels waren op verschillende tijden en langs verschillende wegen naar het zuiden gegaan. Men kan moeilijk gelooven, dat Mahng iederen vijver en rivier in dat uitgestrekte grondgebied afzocht en al had hij weken en weken daaraan besteed, dan was het nog haast onmogelijk, dat hij haar terug kon vinden.
Ja, hij had scherpe oogen en een snelle vlucht, zijn stem klonk als horengeschal ver over het land, maar het is geen gekheid in zulk een groot land een vogel terug te vinden. Wanneer zij afzonderlijk waren vertrokken en elkander in het Glimmerglass hadden ontmoet, kon het mogelijk zijn, maar dat deden zij niet.
In alle geval Mahng bracht een vrouw mee naar huis, dat is een feit. Zij begonnen dadelijk een nest te bouwen en het in orde te brengen voor de nieuwe kinderen; maar, helaas! dat jaar zou hun geen oudervreugde of ouderzorgen brengen.
Op een helderen lentemorgen, toen de zon pas was opgegaan en het woud en het water kalm en vredig straalde in het gouden licht, zochten zij hun ontbijt. Zij doken naar beneden, waar het schemerduister is en lang, slijmerig gras groeit, waar de bodem vuil en zwart is van slijk; maar wat geeft dat? Zoodra men wil is men weer boven, eenige krachtige slagen brengen je weer terug in de open lucht, waar je de wouden en den blauwen hemel zien kunt. Aha! daar is een haring, wiens schubben in het flauwe groenachtig licht als zilver glinsteren en daar is een klein zalmpje met zijn grijsbruinen buik en gouden zijden. Een visch voor ieder.
De duikers schoten vooruit, maar vreemd, de visschen verroerden zich niet, ook niet toen de scherpe bekken haar beetpakten. Zij waren dood, gestikt in de fijne mazen van een net. En datzelfde net sloot zich nu om de vogels en er begon een strijd op leven en dood.
Maar hoe harder zij vochten, hoe meer zich het net om hun lichaam wond, spoedig verlamde het hun vleugels. Wat kloeke duikers zij ook waren, nu verdronken zij bijna. Het bruischte in hun ooren, het gonsde in hun kop, de laatste zuurstof uit hun longen zou spoedig verbruikt zijn.
De dood was nabij en de zonnige wereld, waar zij een oogenblik te voren zoo vroolijk waren, scheen duizend mijlen ver. Nog één poging, nog één laatste worsteling en als die mislukte, bleef er niets meer over dan voor altijd in te slapen.
Gelukkig voor Mahng was dat gedeelte van het net, waar hij zat, eenigszins verteerd. Terwijl hij met alle kracht worstelde, voelde hij plotseling, dat er iets losliet. Nog heftiger weerde hij zich en het volgende oogenblik was hij vrij.
Snel, snel, voordat de laatste levensvonk uitdooft. Met klappende vleugels en snelle pooten vloog hij letterlijk door het groene water naar boven, hijgende en snakkende naar lucht. Wild zag hij rond naar de blauwe lucht, naar de stille wouden, naar het lachende Glimmerglass. Hoe heerlijk was het zonlicht, hoe zoet was het leven!
Maar zijn wijfje was er niet en eenige uren later vond de visscher in de mazen van zijn net de verdronken duiker.
Mahng ging naar het noorden; hij had gemeend, dat zijn lentereis gedaan was, maar nu was het Glimmerglass niet langer een tehuis voor hem. Hij spreidde zijn vleugels dus uit en vloog over de heuvels met berken en dennen, over de groote moerassen, over de zandstreek, waar de statige pijnboomen groeien, naar het Groote Meer. Het water was blauw, de zon scheen helder, de wind was frisch en koel, de golven rolden vroolijk over elkander.
Maar... Mahng was alleen. Hij verlangde naar een tehuis, naar een nest en naar jongen, maar hij vond ze niet, ofschoon hij tot aan de Hudson-baai overal naar een wijfje zocht. Vogels waren er genoeg, maar zij hadden allen reeds een huishouden opgezet en er was niemand, die zijn vreugde en leed met hem wilde deelen.
Eindelijk gaf hij het op; de zomer was mislukt, vroeger dan anders vertrok hij naar het zuiden.
In het zuiden vond Mahng een nieuwe vrouw, die hij weer naar het Glimmerglass bracht. Dat gebeurde in de laatste lente en ik heb u nog maar één avontuur van hem te vertellen. De zomer was een vroolijke, gelukkige tijd voor hem, maar het scheelde niet veel of het was zijn laatste geweest.
... kwam hij met zijn poot in een beverklem.
Ten noordoosten van het Glimmerglass is er een lange, smalle vijver. (Ik geloof, dat ik er al over sprak, toen ik van den Bever vertelde.) Op een namiddag, toen Mahng in dien vijver zwom, kwam hij met zijn poot in een beverklem. Hij deed wel zijn best om los te komen, maar dat hielp niets. Eindelijk bleef hij stil zitten en wachtte, alleen zijn nek kwam boven het water uit en zoo zat hij daar twee uren lang.
Intusschen broedde zijn wijfje rustig op de eieren en koesterde zich in de warme zon. Daar hoorde zij een gedruisch van zware voetstappen en door het hooge gras zag zij iets naderkomen: geen beer, geen hert, maar erger - een mensch. Zij wachtte tot hij vlak bij