Baron van Mirmaigne.
Door Nurbo.
Pierre Elzéar, baron van Mirmaigne, met wien het zeer oude en roemruchte geslacht der edele heeren van Perche eindigde, verliet op zekeren morgen zijn jachtslot, waarin hij gedurende de laatste dertig jaren, met uitzondering van een enkelen bediende, geheel alleen woonde.
Terwijl hij scherp fluitend zijn jachthond, den glanzend zwarten Nimrod roept, neemt hij geweer en weitasch van den wand, steekt zijn pijp aan en is gereed tot vertrekken.
Met langzamen tred begeeft hij zich naar het donkere, sombere woud, welks hooge boomen de thans geheel kaal geworden takken, als om erbarmen roepend, omhoog heffen.
Hier en daar vertoont zich een laag struikgewas, waarvan de dunne, lange twijgen zich aan elkander vastklemmen, als zochten zij steun voor den langen winter. Af en toe schudt een heftige windvlaag de boomen en een menigte van doode takken en bladeren vallen op den bevroren, oneffen grond.
Alles besneeuwd! Het oogverblindend blanke wintertapijt, waarmee de aarde bedekt is, gelijkt op een uitgespreiden hermelijnen mantel.
Majestueuze stilte heerscht er onder het zware geboomte; slechts Nimrod's blaffen onderbreekt de weemoedig-plechtige stilte, zoodat een zwerm vogels verschrikt opvliegt. Ook hoort men een enkelen keer het kraken der afgevallen takken onder den lichten tred van een hert.
De baron denkt aan geen jagen; hij droomt en mijmert over zijn eenzaam, nutteloos leven.
Rijk is hij, ja, zeer rijk, doch waartoe dienen die schatten? En welke rijkdom bezit het vermogen den eigenaar voor verveling te vrijwaren? In gedachten verzonken, loopt hij verder totdat hij aanlandt op een driesprong in het bosch, waar hij zich plotseling geplaatst ziet tegenover een vrouw. Zij is het beeld der armoede; haar gelaat is bleek en vermagerd en de armelijke rouwkleeren doen haar kennen als een weduwe. Vreesachtig blijft ze staan, want achter haar aan trekt ze een gehavende slede, waarop een bos dorre takken ligt, - wellicht had ze geen recht hier te sprokkelen.
Op strengen toon, zelfs een weinig spottend, vraagt de baron:
‘Ah zoo, vrouwtje, gij voorziet u dus hier van mijn hout; waar komt gij vandaan, hoe is uw naam?’
Door den ijskouden toon geheel in verwarring gebracht, antwoordt de vrouw:
‘Ik heet Marianne en ben de weduwe van Michaël Blanc; ik woon in het naburige dorpje Carrenove, zoowat vijf kwartier hier vandaan. Men had mij gezegd, dat de baron een goed heer was. Ik durfde het niet wagen tot hem te gaan om zijn toestemming te vragen. Ik heb de takken aan den ingang van het bosch opgeraapt; uiterste nood dwong mij: mijn zoontje en dochtertje kwamen schier om van ellende en kou.’
‘De baron ben ik, vrouw, men heeft u bedrogen; ik ben niet goed.’
Met trotsche beweging trok hij zijn notitieboekje uit den zak en vroeg kortaf:
‘Twee kinderen?’
‘Ja, heer baron.’
‘Uw broodwinning is de bedelarij?’
Fier richtte de vrouw zich op.
‘Ik werk,’ zei ze met trillende lippen. ‘Des winters verdien ik het brood met spinnen, des zomers ga ik als dagloonster uit werken. Tot voor eenige jaren hadden wij geen broodsgebrek, maar de ziekte van mijn man noodzaakte mij de laatste spaarpenningen aan te spreken. - Toen Michaël stierf, hadden wij niets meer.’
‘En uw spinnewiel dan?’
‘Voor eenige maanden werd ik door een verschrikkelijke koorts overvallen, waarvan ik nog niet geheel bevrijd ben. Daardoor heb ik niet kunnen werken; aalmoezen wilde ik niet vragen.’
‘Hoogmoed.’
‘Neen, heer baron, geen hoogmoed, doch als men er zich aan gewent langs de deuren te gaan bedelen, verliest men den lust in werken. Nooit wil ik, dat Blanc's kinderen hun brood zullen bedelen.’
‘'t Is goed,’ sprak de baron, en hij stak zijn boekje in den zak. ‘Dat hout blijft hier, vrouw, en gij kunt naar huis gaan.’
De ongelukkige wierp een langen, smartelijken blik op het zoo moeizaam in ijzige koude verzamelde hout. Op dat oogenblik overmeesterde haar in wilde droefheid de gedachte aan haar kinderen, die straks misschien reeds doodgevroren zouden zijn.
Langzaam rollen twee tranen over de uitgeteerde, vale wangen - tolken van wat omgaat in haar geprangden boezem, en terwijl zij zich wankelend verwijdert, slaakt ze de verzuchting: ‘0, God, vermurw toch dit wreede hart!’
Intusschen bevinden zich de beide kinderen der weduwe alleen. Met de zorgeloosheid, der jeugd zoo eigen, met stralende oogen en kreten van blijdschap volgt het knaapje de bewegingen van zijn zusje, dat zich vermaakt met een poes. Ze heeft een stuk papier aan een touwtje gebonden en laat dit dan hier, dan daar over den kalen vloer glijden en argeloos-vroolijk lachen de kleinen, als ze zien, hoe hun poes-lief kameraadje in steeds doller sprongen het papier tracht te grijpen.
Het is een klein en donker vertrek, waarin ze zich bevinden. De deels gebroken ruiten, welke moeder zoo goed mogelijk met papier toegeplakt heeft, vermogen toch niet de ijzige winterlucht buiten te houden. Een ellendig stroobed, twee gebroken stoelen, een haard, waarop een zwak houtvuur kwijnt, een paar keukengereedschappen, en de geheele inboedel is beschreven van hen, die voor nauwelijks twee jaar zoo niet in overvloed, dan toch gelukkig en tevreden hadden geleefd. Het gebrek was eenmaal met de ziekte van den huisvader binnengeslopen en wilde sindsdien het huisje niet meer verlaten.
Indien de baron dit alles eens had gezien, voorzeker, zijn hart zou door medelijden bewogen geworden zijn.
Als de rijken zich meer met eigen oogen gingen overtuigen van den nood, die geleden wordt in de hutten der armen, wat zou hun hart, dat zoo vaak door het ijs van den hoog- én overmoed omkorst wordt, zich in den aanblik dier ellende verteederen, wat zou dat ijs smelten en de liefdadigheid, met eigen hand beoefend, veel schooner dan door middel der zoogenaamde philantropische instellingen, een schitterenden triomf vieren!
Langzaam, met ledige handen, doch het hart tot berstens toe vervuld van wanhoop, gaat ze daarheen, de arme weduwe, terug naar haar hut, waar mogelijk reeds de dood een der zooeven van honger schreiende kinderen met hun zaligen vader vereenigd heeft. De weg komt haar langer en moeilijker voor, dan toen zij uitging om te sprokkelen. Treurig denkt ze aan het bosje hout, dat ze met zooveel moeite verzameld had. Zij had zoo gaarne haar kinderen met een warm en verkwikkend haardvuur een vreugde willen bereiden; het was toch zoo zelden, dat er vuur brandde.
Baron van Mirmaigne droomde niet langer. Zijn pijp was uitgegaan en met den meesten spoed begaf hij zich naar zijn slot.
‘Hallo, Jacques!’ roept hij reeds van uit de verte zijn bediende toe. ‘Haast je naar den driesprong in het bosch, daar staat een slede met een bundeltje hout. Leg daarop een grooten bos droge takken van het vorige jaar en de grootste ham, die je in de provisiekamer vinden kunt, de allergrootste, hoor je? Ook nog een onaangeslagen vaatje wijn en dan nog een paar wollen dekens en wat kleedingstukken.’
‘En wat is er verder van uw dienst, baron?’