Gered.
Verhaal uit den tijd der groote Fransche omwenteling (October 1791),
door
Jenny.
(Vervolg.)
Opgewonden raasde Cyrillus: ‘Vanmorgen is een der onzen in de club der Cordeliers vermoord geworden.’
‘Door wie?’ vroeg Sambuc.
‘Door de vijanden van het volk... Bloed eischt bloed, nietwaar? De gevangenen in het paleis zullen er voor boeten! Honderd levens van den vijand voor één leven van ons!... Wij moeten ons wreken!... Jourdan heeft gezegd: “Het luiden der zilveren klok zal het teeken zijn tot den dans.” - En wij zijn gekomen voor het bal, want de klok zal weldra luiden, en ik beloof u, het zal een bloedbal zijn.’
de prinses en de prins van asturië met hun twee eerste kinderen: prins alphonsus, thans vermoedelijk troonopvolger, en prins ferdinand.
Cyrillus had nauwelijks uitgesproken, of een zonderling klokgelui deed zich van uit de stad hooren en verspreidde zich, duidelijk, treurig, door het luchtruim. Bij de stem dier zilveren klok - noodlottig-droevige stem, slechts gehoord bij den dood eens pausen - zweeg de menigte een oogenblik aan de haven en op de Rhône, om echter weldra los te barsten in wilder gehuil, in woester getier. De mannen aan de roeispanen roeiden met koortsachtige haast, en men landde aan.
De pont, waarop Cyrillus zich bevond, werd naar den oever gedreven met zoo'n blinde woestheid, dat Sambuc, die voorzichtig langs de kaai voer, om den ring te zoeken, waaraan hij gewoonlijk zijn schuit vastmeerde, den schok niet kon ontwijken. Gekneld tusschen den steenen kant en het voorgedeelte der andere boot, kraakte zijn vaartuig en spleet als 't ware in tweeën. Moustelo, bleek en bevend van angst, sprong op den wal. Savinier snelde naar zijn moeder, doch reeds had Sambuc haar in zijn sterke armen opgenomen en naar den kant gebracht. Toen sprong de jongeling op zijn beurt op den oever.
Het was hoog tijd, want reeds drong het water naar binnen en dreigde de boot te verzwelgen. - Thans begreep Sambuc ten volle de ramp, die hem getroffen had: met het kleine vaartuig zag hij het eenig middel van zijn bestaan in den vloed verzinken en op de verweerde wang van den reus blonk een traan. Het was een treffend schouwspel!
‘Vriend,’ sprak vol medelijden de markiezin, ‘gij betreurt uw schuit, is het niet?’
‘Ik had geen andere broodwinning, burgeres.’
‘Hoeveel was zij waard?’
‘Weinig, want zij was oud, - maar toch voer zij nog en deed haar dienst. Om haar te vervangen, zou ik een stijve tweehonderd franken behoeven.’
Mevrouw van Mont-Iseran stiet haar zoon tegen den arm; deze begreep haar dadelijk, haalde zijn beurs uit en reikte den bootsman de noodige som gelds in goudstukken over.
Ontroering en dankbare vreugde waren in de ruwe gelaatstrekken van Sambuc te lezen. ‘Gij zijt brave lieden, God gave, dat er zoo velen waren... Indien gij ooit den grooten Sambuc mocht noodig hebben!...’
Hij voleindde niet, onkiesch als hij het vond, een goede daad met beloften te willen beloonen.
‘Dank u,’ zei hij eenvoudig, en, op een bouwvallig huisje wijzende, dat dicht bij de haven stond, voegde hij er aan toe:
‘Hier is mijn eenvoudige woning. Komt een oogenblik binnen, bid ik u. Het zou niet goed wezen, u thans in de stad te begeven. Wacht bij mij een gunstiger tijdstip af en verfrischt u met een flink glas goeden wijn, dien ik toevallig vóór eenige dagen van de markt heb meegebracht.’
De markiezin en haar zoon stemden te goeder trouw toe en volgden den reus in zijn woning, weinig vermoedend, dat Moustelo met zijn loerenden blik hen bespiedde.
Terwijl Sambuc den wijn haalde, luisterden zijn gasten naar het getier buiten. De menigte had den oever verlaten, om zich naar het paleis der Pausen te begeven.
Het wild getier van zooeven was nu overgegaan in een verwijderd gedruisch, dat nu eens zwakker, dan weer sterker werd; doch voortdurend klonk boven het rumoer het gelui der zilveren klok, als een treurige voorspelling van hetgeen gebeuren zou...
Na zich met zijn moeder beraden te hebben, zei Savinien tot Sambuc:
‘Waarijk, vriend, gij hebt gelijk gehad: wij moeten in deze stad niet blijven; wij zijn in het hol van den leeuw gevallen. Wilt gij mij geleiden naar Mr. Cicadat, den notaris? Zoodra mijn zaken daar afgeloopen zijn, kom ik mijn moeder hier halen en verlaten wij onmiddellijk deze ongelukkige plaats.’
De jonge man vermoedde niet, dat hij zich deerlijk zou bedrogen vinden: in dien tijd van opstand bestond geen vertrouwen meer en was het niet mogelijk zijn eigendom terug te krijgen of zijn zaken te regelen. De beide mannen kwamen in de woning aan de haven terug, zonder dat zelfs de deur van den notaris, na herhaald kloppen, was geopend.
Een wreede ontgoocheling wachtte hen daar! De markiezin was verdwenen! Het huis ledig! Hoe zij ook zochten, nergens was een spoor van haar te ontdekken. Besluiteloos en ten einde raad, stonden zij op den drempel der kleine woning, toen een meisje op hen kwam toeloopen en met zekere vrijpostigheid zei:
‘Ik weet wel wat er gaande is... Gij zoekt de dame met het grijze haar... Gij kunt lang op haar wachten! Ik stond hier dicht bij, toen de soldaten van Jourdan zijn gekomen. Daar waren er wel dertig, en Moustelo voerde ze aan. Ik hoorde hem duidelijk tot de dame zeggen: “Kom, oude, vooruit! en wat uw zoon betreft, dien zullen wij ook wel vinden, waar hij thans ook wezen mag.” De gevangene bood nog wederstand, doch zij was lang de sterkste niet, en men voerde haar naar het paleis der Pausen.’
Savinien luisterde niet verder. Gefolterd van angst over het lot zijner moeder, snelde hij heen in de richting, vanwaar het rumoer der strijdlustige menigte kwam, gevolgd door Sambuc, die, met een grenzenloos medelijden bezield, bij iedere splitsing van den weg riep: ‘Rechts, links, recht vooruit!...’
Zóó kwamen zij aan het voorplein van het paleis. Vóór het gebouw, hoog en naakt als een steile rotswand, golfde een menschenzee, dreigend en onheilspellend. Zij, die den drempel van het paleis niet konden of niet durfden overschrijden, gaven daar in de krankzinnigste gebaren hun gemoed lucht.
Intusschen was de avond reeds gevallen. Zwart en somber teekende de spits van het gebouw zich in de lucht af.
Nooit zou Savinien door die dichte menigte hebben kunnen heenkomen, als de groote Sambuc hem niet was voorgegaan. Met de handen in de heupen en de ellebogen naar buiten, baande de reus zich een weg en geleidde zóó den jongeling tot aan de poort der citadel, waar hun echter de toegang door zooveel menschen versperd werd, dat zij even moesten stilhouden.
De gesprekken, rondom hem gevoerd, deden den edelman begrijpen, dat er nog geen bloed gevloeid was. De moordenaars waren het niet eens: enkelen wilden een onmiddellijke terechtstelling, anderen wenschten er een schijn van wettigheid aan te geven, door een voorafgaand verhoor. Tot nu had de laatste partij nog de overhand en een sprank van hoop drong als een lichtstraal het hart van den jongeling binnen.
‘Ik bid u,’ sprak Savinien tot Sambuc, ‘laten wij trachten die poort binnen te gaan.’
De bootsman zette zijn ellebogen uit, stiet de menschen op zij en drong voort. Wel klonken verwenschingen, wel viel zelfs hier en daar een vuistslag, doch de levende muur werd doorbroken.
Nu bevonden zij zich in een groote, gothische zaal. Bij het sombere schijnsel van twaalf fakkels, die de groote ruimte ternauwernood verlichtten, zag men het volgende: Achter in de zaal