Dierentaal.
Russisch sprookje, door Nurbo.
Eens leefde er op de eindelooze steppen van Rusland een jager, die twee honden had, aan wie hij meer gehecht was dan aan iets anders in de wereld.
Op een keer ging hij met hen op jacht en reeds had hij vele mijlen geloopen zonder ook maar een enkelen haas of wilde duif geschoten te hebben. Tegen het vallen van den avond zag hij heel in de verte iets als een wachtvuur, maar toen hij naderbij kwam, bemerkte hij, dat het een stomp van een afgehouwen boom was, welke van alle kanten in vlam stond, en boven er op werd hij een slang gewaar, die tot hem riep:
‘Och, vadertje, help mij hier af en ik zal u gelukkig maken voor geheel uw leven. Ik zal u elke taal leeren, die op aarde gesproken wordt en zelfs de taal der dieren voor u verstaanbaar maken.’
‘Ik zou je heel graag helpen, beste slang,’ antwoordde de jager, ‘maar ik weet niet hoe.’
‘Dat zal ik u wel zeggen. Steek uw laadstok maar naar mij uit, dan kan ik daarlangs gemakkelijk wegkruipen.’
De jager deed, zooals de slang gezegd had, en deze verwijderde zich van haar hachelijke verblijfplaats.
‘Ik dank u zeer hartelijk, vadertje,’ zei ze, ‘en van nu af zult u de taal van ieder levend wezen verstaan, maar u moet het aan niemand vertellen, want anders zoudt u onmiddellijk dood neervallen.’
De jager ging zijns weegs, doch hij was nog heel ver van zijn woning verwijderd en al spoedig werd het zóó donker, dat hij besloot den nacht onder den blooten hemel bij een wachtvuur door te brengen. Op een open plek, midden in een boschje, maakte hij een flink vuur aan en strekte zich uit op het mos om te slapen. Toen hij zoo een poosje gelegen had, hoorde hij hoe zijn twee honden met elkaar begonnen te spreken.
‘Zeg, broertje,’ zei de een, ‘ik geloof haast, dat het verstandiger is, dat jij maar hier alleen over onzen meester blijft waken, terwijl ik mij naar huis begeef om de dieven van de deur te houden.’
‘Heel goed, broertje, goeden nacht,’ antwoordde de ander.
Bij zonsopgang keerde de hond van des jagers woning terug en riep zijn kameraad, die naast zijn meester op het mos geslapen had, toe:
‘Goeden morgen, broertje. Ik hoop, dat je een rustigen nacht gehad hebt.’
‘Ik heb heerlijk geslapen,’ zei de ander, ‘en hoe is jouw nacht geweest?’
‘Ellendig! Toen ik gisterenavond thuiskwam, begon de vrouw mij te schelden, omdat ik het had durven wagen zonder onzen meester thuis te komen. Daarna wierp zij een uitgedroogde korst brood naar mijn ooren. Ik keek er even naar met een onverschillig gezicht, doch raakte de korst niet aan.’
‘Natuurlijk niet,’ onderbrak de toehoorder, zijn kop schuddend, ‘maar ga door.’
‘Toen werd ze eerst recht woedend en diende mij met een geniepig eind riet een erg pijnlijk pak slaag toe. Zij sloeg er zóó raak op los, dat mijn ribben bijna gebroken waren; ik heb ze duidelijk hooren kraken.’
‘'t Is toch wat te zeggen met zoo'n leelijk wijf!’ bromde de ander verontwaardigd, nog steeds den kop schuddend.
‘En vannacht,’ begon de zegsman weer, ‘toen ik met mijn pijnlijke ledematen juist een oogenblik in Morpheus’ armen lag, kwamen een paar dieven op het huis aan, maar het liep ze leelijk tegen, want direkt stond ik op en liep hen achterna, ze met geweld van het erf wegjagend, en wat het mooiste was, bovendien nam ik nog een flinken beet uit een der kerels zijn been, wat mij natuurlijk heel wat beter bekwam dan de harde broodkorst.’
De jager had met aandacht naar het verhaal van den hond geluisterd en nam zich heilig voor zijn vrouw een gezonde afroffeling te geven voor de wreede wijze, waarop zij zijn trouwen hond behandeld had.
Toen hij thuis kwam, liet hij niets blijken, maar zei heel gewoon:
‘Goeden morgen, moedertje.’
Zij antwoordde hem met haar liefste stemmetje:
‘Goeden morgen, vadertje.’
‘Is de hond gisterenavond nog thuis geweest?’
‘Ja.’
‘En heb je hem te eten gegeven?’
‘O ja, ik heb hem ruimschoots brood en melk voorgezet.’
‘Daar is niets van waar. Je hebt hem een oude broodkorst toegeworpen en toen hij deze niet wilde eten, heb je hem op barbaarsche wijze geslagen.’
De vrouw bekende ten laatste alles, omdat zij wel inzag, dat haar man toch goed op de hoogte was, maar begon hem toen te ondervragen, hoe hij dit alles zoo precies wist.
‘Ik mag het je niet vertellen, dat heb ik moeten beloven.’
‘Ach, vertel het mij maar, Saschinka. Ik sterf van verlangen het te weten, beste man.’
‘Neen, ik kan 't nooit vertellen.’
‘O, je moet het mij vertellen, lieveling.’
‘Maar als ik dat doe, moet ik sterven.’
‘O, dat geeft niet, als je het mij maar vertelt.’
De jager wist niet wat te doen, maar daar hij er van overtuigd was, dat hij, zoo hij haar het geheim niet meedeelde, geen rustig uur in zijn leven meer hebben zou, zei hij:
‘Welnu dan, maar haal dan ten minste mijn beste jachtbuis, opdat ik mij waardig gekleed op den dood voorbereiden kan.’
Haastig bracht zij hem het gevraagde en toen hij er zich mee gekleed had, knielde hij voor den ikon in een hoek der kamer neer om te bidden. Juist kwamen de kippen door de openstaande deur het vertrek binnen en hij zag, hoe de haan de eene kip na de andere een afstraffer toediende en hoorde, dat hij daarbij ook tegen haar sprak:
‘Ik zal jullie leeren hoe jelui je te gedragen hebben. Ik ben niet zoo'n gek als onze meester, die niet eens in staat is zijn ééne vrouw in bedwang te houden. Jullie zijn met je dertigen en weet allen wie de baas is.’
Op het hooren van deze hanewoorden sprong onze jager overeind en las zijn vrouw zulk een geduchte les en was daarbij in zóó hooge mate welsprekend dat zij het na dien tijd nooit meer gewaagd heeft, zijn leven te vergallen door haar liefdelooze nieuwsgierigheid.