haar wangen waren licht-blozend van opwinding, haar oogen schitterden van vreugde.
Reeds werd de stoet samengesteld: wapenherauten, in roodfluweelen sluitjassen, schalden op de trompet om het vertrek van den optocht aan te kondigen; na hen kwamen de olifanten met hun begeleiders, de kleine buffel, een giraffe, vervolgens de wagen der muzikanten, een lange optocht van amazonen en van mannen in wambuis Henri II. Colibri, de dwerg van den troep, geleidde een rijtuig met twee witte poneys bespannen; de groote familie van Pernambuco ging vervolgens voorbij, de vader 3.50, de moeder 3.00 en het kindje 2.26 meter lang. Eindelijk kwam de wagen der vijf werelddeelen, voorgesteld door artiesten in schitterende kleedij; bovenop was koningin Titania op een gouden troon gezeten, en liet haar blikken vol welbehagen in het rond gaan.
De zelfvoldoening van Susanna was onvermengd, zoolang de wagen onbeweeglijk bleef, maar zoodra de acht paarden zich ongelijk begonnen te bewegen, en het gevaarte een duidelijk gekraak liet hooren, dacht zij het evenwicht te verliezen, en vatte zich uit al hare kracht vast aan Europa, een zeer groote vrouw, wier hoofd zich op de hoogte van haar hand bevond. Op dit oogenblik had zij wel in haar kamer in de rue Haute willen zijn, te meer, daar zij op eens er aan dacht, dat Lili mogelijk wakker zou worden.
Weldra gewende zij zich echter aan de beweging en voelde zich trotsch op haar troon, terwijl haar kleine vriendinnen in het stof liepen; zij had hun haar naam wel willen toeroepen, want wie kon denken, dat onder die kleine koningin Susanna schuilde?
Toen men langs het standbeeld van Denis Papin kwam, bevond Susanna zich voor de eerste maal op de hoogte van dezen grooten man. De straten van Blois leken haar ongewoon eng; de wagen schommelde op onrustbarende wijze; ze dacht hoe heerlijk het zijn moest, werkelijk koningin te zijn, want dan kon je alle moois aan je ouders en je zusje geven.
De stoet trok van de kaden der Loire de stad binnen en nam zijn weg door de rue Haute. Susanne keek onwillekeurig; in het midden der straat lag een hoop gebroken, zwart geblakerde meubelen; de buren kwamen en gingen en wierpen het water met volle emmers, de vrouwen stelden zich ongerust en nutteloos te weer. Het venster van de kamer, die Susanna twee uur te voren verlaten had, stond open, de glazen waren gebroken, en er ontsnapte nog een kleine rookwolk. Zonder na te denken, op gevaar af de beenen te breken, sprong het meisje van trapje tot trapje, niettegenstaande het verzet der vijf werelddeelen, gleed uit, viel op een knie, stond op en liep recht door tot bij het huis.
‘Lili, waar is Lili?’ schreeuwde zij buiten adem.
Reeds snelde zij naar de trap der woning, gereed zich in de vlammen te werpen, toen een buurvrouw haar tegenhield.
‘Kom in mijn huis,’ sprak zij, ‘daar heeft men de lieve kleine heengebracht, maar het is jouw schuld niet, dat zij nog leeft; gelukkig heeft mijn man de deur ingetrapt, anders was zij verbrand. Hoe is het mogelijk, met een circus mee te loopen, gekleed als danseres! O, als je mijn dochter waart, zou ik je een geducht pak geven.’
Susanna hoorde niet; niemand kon haar meer verwijten dan haar geweten.
‘Lili, ik wil Lili zien,’ hernam zij onder voortdurend gesnik.
‘Kom maar,’ zei de buurvrouw, een weinig gunstiger gestemd bij het zien dezer wanhopige droefheid; ‘de dokter is bij je zusje.’
Susanna vloog in het huis; Lili bewoog wanhopig haar beentjes; zij wentelde zich onophoudelijk tusschen de handen van den geneesheer, die vergeefs beproefde haar een verband aan te leggen.
Toen zij haar zuster zag, stak de lijdende kleine haar armpjes naar haar uit: ‘O, zoo'n pijn!’
‘Mijn lief, mijn goed zusje,’ snikte Susanna, zonder dat zij het vreemde uitzicht van het kleine gelaat met de verschroeide haren bemerkte.
‘Lili kreeg honger, is de melk van de kachel gaan nemen; dat was brandend heet; toen heeft Lili alles losgelaten, het hemd van Lili heeft vuur gevat. Lili schrik; pijn, pijn aan haar beentjes.’
Geholpen door Susanna, was de geneesheer er eindelijk in geslaagd het verband aan te leggen, het meisje liep hem na nog op straat en stelde hem angstig een menigte vragen.
‘Wat wil je, meisje,’ antwoordde hij; ‘de brandwonden zijn zoo diep, dat het mij onmogelijk is te zeggen, wanneer zij zal kunnen loopen; maar ook gij, lief kind, ook gij zijt gewond, je knie bloedt.’
‘O, ik, dat is niets, ik had liever dat mijn beenen verbrand waren, want het is mijn schuld, als Lili gebrekkig zou blijven. Mijnheer de dokter, ik smeek u, genees haar, doe haar loopen.’
‘Mijn arm kind, niettegenstaande al mijn pogingen kan ik niet voor de genezing instaan, bid maar tot Onzen Lieven Heer, die is de grootste geneesheer, de eenige, die zich nooit vergist.’
Susanna zette zich troosteloos weer aan het hoofdeinde van Lili neer; zij overwoog, wat zij zou kunnen doen, om van God vergiffenis en de genezing van haar zusje te kunnen verkrijgen. In haar angst nam zij haar toevlucht tot Onze Lieve Vrouw; zij beloofde, iederen morgen de mis van zes uur te gaan bijwonen in de kerk van Vienne-les-Blois, tot dat Lili het gebruik van haar ledematen teruggekregen had. Zij had veel wonderen hooren verhalen, die verkregen waren door de voorspraak van de H. Maagd; waarom zou God geen nieuw verrichten ten gunste van de kleine zieke?
Een uur later, toen de arme moeder naar huis snelde, radeloos, vond zij de kamer overstroomd, de meubelen geblaakt, de gordijnen verbrand, maar haar leed werd nog grooter, toen zij haar dochtertje zag, het gelaat vertrokken van smart, de beentjes met watten omwonden. Zij had den moed niet, Susanna te beknorren, het arm kind zag er zoo erbarmelijk uit met haar roodgeweende oogen en haar gehavend kleed, dat nog slechts een vormelooze lap was.
‘O moe, vergeef me,’ snikte zij, ‘ik zal Onze Lieve Vrouw zoo vurig bidden, dat Lili spoedig mag genezen; ik zal haar nooit meer alleen laten en haar goed oppassen, u zal het zien.’
Inderdaad, nooit zag men een zachtere, een meer oplettende ziekenverpleegster dan Susanna, zij leende zich voor de minste grillen van Lili; door haar dienstvaardigheid, door haar vindingrijkheid slaagde zij er in, het kind in de noodige onbeweeglijkheid te houden.
Het verlies der meubelen en gordijnen was een zware slag geweest voor de ouders, die ten koste van arbeidzaamheid en spaarzaamheid zich een aardig huisraad hadden kunnen aanschaffen. Nu schenen de kamers bloot en koud, de gordijnen hadden niet door andere kunnen vervangen worden. Het offer van den kleinen spaarpot van Susanna was daartoe niet voldoende geweest.
Eenige maanden geleden, toen zij voorbij den winkel van den kapper Paul Robert kwam, nam deze haar bij het einde van haar lange vlecht.
‘Wat mooie vacht, kleine!’ sprak hij lachende; ‘indien je je soms als een jongen zoudt willen kappen, kom dan maar hier en wij zullen samen onderhandelen.’
Tot antwoord had Susanna zich snel verwijderd; zij was zeer trotsch op heur haar en vond de scherts van den kapper belachelijk.
Na den brand dacht zij ernstig over het voorstel na; op zekeren morgen trad zij moedig den winkel van den kapper binnen; haar gouden haar, zorgvol gekamd, omgaf haar als een zijden mantel.
‘Zoo, kleine, wat voert u hier, wilt gij mij je portret geven, dat zou eene goede reclame zijn voor mijn wassching tegen de kaalhoofdigheid.’
‘Maar, mijnheer, ik heb nooit van uw haarmiddel gebruik gemaakt.’
‘Daarom juist!’
‘O, mijnheer, zou u nog altijd mijn haren willen koopen?’
‘Zij zijn dus te koop?’
‘Ja, wij hebben een ongeluk gehad... Verder weet u, mijnheer, dat in den winter het werk niet veel geeft, dus... u begrijpt...’
De kapper dacht, de hulpbehoevende ouders hebben me hun dochtertje gestuurd. Veel bruine en blonde haarvlechten waren aldus onder zijn schaar gevallen; met een vergenoegd gelaat liet hij zijn hand gaan over den gouden vlecht.
‘Hoeveel vraagt gij?’
‘Ik wilde wel op zijn minst... vijftig gulden hebben?’
‘Gij zijt begeerig, kleine, wij zullen zien, ga zitten, je zult een fonkelnieuw bankbiljet hebben.’
Opgetogen over den goeden uitslag harer onderhandeling, zette zich Susanna op een grooten, lederen leunstoel neer; zij liet zelfs geen spijtigen zucht hooren, toen de schaar begon te knarsen; toch vermoedde zij, dat zij er vreemd zou uitzien, en werd ongerust over het oordeel harer moeder.
‘Moet ik je ponnie of een scheiding maken, jongeheer,’ vroeg de kapper lachend.
‘Liefst een scheiding.’
Vijf minuten later verliet Susanna den winkel van den kapper, terwijl zij haar hoed omlaag getrokken had op haar oogen en het blauwe biljet goed in haar kleine hand hield vastgeklemd. Buiten gekomen, scheen het haar of alle menschen haar bekeken.
‘Bah! Wat heb je je hoed leelijk staan,’ zei haar moeder.
Zonder te antwoorden wierp Susanna zich in haar armen en liet het biljet op haar knieën glijden.
‘Wie heeft je dat gegeven?’
‘Moeder, word niet boos op mij, ik wilde u zoo gaarne helpen, en daarom... heb ik mijn haren verkocht.’
Ruw nam de moeder haar den hoed af.
‘O, wat ben je zoo aardig!’ schreeuwde Lili, in de handjes klappende! ‘Men zou zeggen, dat je de wassen man ben uit de glazenkast van den kapper.’
Desroches en zijn vrouw deelden niet in de geestdrift van Lili, maar zij waren tot tranen toe bewogen door de daad hunner dochter. Na eenige dagen waren zij aan Susanna's kort haar gewend en spraken er niet meer over.
Het meisje had haar belofte niet vergeten; iederen morgen begaf zij zich naar de kerk te Vienne; ze telde vermoeidheid noch slecht weer. Met November werden de morgens koud en mistig, Susanna bibberde op de groote brug, die haar zonder einde scheen; maar moedig vervolgde zij haar weg. Dikwijls was zij alleen in de kerk en hoorde er neergeknield de mis van zes uur.
De pastoor bemerkte eindelijk het kind, dat met zooveel vuur bad. Hij nam haar eens met zich in de sacristie, waar zij