Dorpsgezicht.
Naar V. Bauffe.
Een weg met een paar huisjes, wat boomen ervoor, hier en daar een boerenschuur, een smal, stil watertje - 't kàn niet eenvoudiger, dit dorpsgezicht.
't Moet er rustig zijn op dien weg; alleen de wind zal in de hooge boomen wat gerucht maken; er heerscht een echt plattelandsche kalmte, een door niets uit den plooi komende eentonigheid. Op den weg staan, gemoedelijk, een boerenjongen en een -meisje; zij wilde juist in huis gaan om een schootvol waschgoed te halen, dat ze spoelen moet aan den vlonder, waar haar tobbe al klaar staat, toen hij, haar ziende, kwam aanklotsen op zijn witgeschuurde klompen, de handen diep in de broekzakken, om een huiselijk praatje te houen. En nu staan ze daar even, en meteen zullen ze allebei weer aan den arbeid gaan.
't Is alles erg gewoon, maar die gewoonheid is juist het eigenaardige van de voorstelling; want nu zeggen we niet, ernaar kijkend: ‘wat een leuk-gefantaseerd prentje’, maar: ‘wat een echt-natuurlijk dorpswegje’, - en dáár was het den schilder juist om te doen.