de stof tusschen de wolken omhoog en in mijn oogen. Ik heb er gezongen en gelachen, maar het lachen ging me altijd minder natuurlijk af, totdat ik wel had willen schreien, als ik maar gekund en gedurfd had.’
Hij zwijgt vermoeid en laat het hoofd zinken.
‘En heb je er niet gebeden, m'n jongen?’
‘Neen, moeder,’ bekent hij openhartig, ‘nooit, want niemand deed mee. En toen vergat ik het.’
Zij zucht diep.
‘Leg uw hand op mijn voorhoofd, dat kalmeert mij. Heerlijk...’ fluistert hij voldaan en dan met droomerige stem gaat hij halfluid voort: ‘Weet u nog wel, moedertje, hoe u vroeger mooie verhaaltjes uitdacht, zoo mooi als niemand ze kende en ze nergens te lezen stonden! Ik luisterde altijd verrukt naar u en dacht, dat u dat alles gelezen had, maar nu weet ik, dat 't alles recht uit uw lief, warm moederhart kwam en 't uw liefde was, die al uw verhaaltjes zoo wondermooi kleurde...’
‘Herinner jij je dit alles nog, Huug?’
‘Ja, moeder, ja! De schemering doet 't. Men moet zulk 'n stil, liefelijk schemeruur hebben om weer 'ns kind te worden en te genieten van oude, lang verloren zaligheden. Nu wascht deze mysterieuse halve duisternis veel van de ziel weg wat er als een last op drukt; ze dringt alle koude levenswijsheid van ons weg en streelt ons met oude sprookjes. Deze schemering is vriendelijk weldadig, moeder.’
‘Mijn dichter!’ zegt ze, zijn handen vattend.
Zij volgt hem in zijn droomen.
‘Maar te gelijk kind!’ antwoordt hij ootmoedig.
De pendule tikt zacht, overigens is alles stil.
‘Komt Herman niet om zijn partijtje schaak met u te spelen? U weet wel, dat ik 't niet kan overnemen, ik ben te moe...’
‘Je hebt hem gegriefd,’ verwijt zij ernstig, doch zacht, schier treurig.
‘Dat bedoelde ik toch niet, moeder. Ik houd van hem, hij is mijn eenige vriend en ik vereer hem hoog, want hij is een van die prachtige, edele figuren, die oog en hart verkwikken, als men hen aanziet. Zijn ernst is waardig, zijn zachtheid aantrekkelijk; ik heb nooit een werkelijk gebrek in hem ontdekt!’
Deze vurige lofrede verrast en ontroert haar.
‘En toch misken je hem!’
‘Neen, moeder, maar hij miskent mij. Ik ben nog altijd dezelfde voor hem, zijn oude wildzang, Huug. Maar wij staan te ver van elkander af, mijn leven ginds ligt nu tusschen ons en daaroverheen steken wij elkaar de hand toe. Jammer, dat wij elkaar slechts met de vingertoppen bereiken kunnen. Ach, moeder, hij is een heilige... en ik ben maar een wereldsche zondaar.’
Hij tracht te lachen.
‘Huug!’ mompelt zij bewogen.
‘Hij denkt, dot ik onwillig ben hem te volgen, als hij mij in zijn wereld wil voeren, maar dat is niet waar. Ik kan het slechts niet. Hij begrijpt, niet dat ik geen behoefte heb om te bidden, en ik begrijp niet, dat hij bidden kan. Dat is 't, moeder. Kunnen wij echter desondanks geen vrienden zijn? 't Is maar voor korten tijd, dat voel ik wel; dan komt de nacht, de stille, eindelooze nacht zonder droomen, het einde dat alles en allen onverbiddelijk wacht. - Er is toch veel hardheid, ja, wreedheid in die gedachte.’
Hij grijpt krampachtig haar hand, in dit uur lijkt het hem onmogelijk, dat zij zullen scheiden en hij haar nooit zal weerzien.
Een traan valt op zijn voorhoofd.
‘Je dwaalt, m'n kind, m'n arm verblind kind. Er is geen einde, er is alleen een eeuwigheid. Er is geen nacht, er is alleen een morgen van licht.’
‘Eeuwigheid... er is een zoete klank in dat woord, een zekere, machtige belofte. Daarop te kunnen steunen!...’
Weer schudt hij het hoofd, dan zegt hij warm:
‘Kom, ik wil eerbiedig uw handen kussen... Vrome, gelukkige zielen, die in alle leed uw geloof hebt als trooster.’
‘Ginds heb je je geloof verloren,’ zucht ze.
‘Ja, moeder, in het wilde leven, dat nu zoo ver achter me schijnt te liggen, verloor ik iets wat ik betreur, maar niet weer kan vinden: het troostend geloof aan een voortbestaan en weerzien. En toch, moeder, als u van uw hemel vertelt, zou ik u moeten gelooven, want u zijt, zooals u uw engelen afbeeldt, vol van eindelooze reinheid en goedheid. Ja, moeder, als er heiligen waren, zoudt u en Herman tot hen behooren.’
Geestdrift en liefde vlamden in zijn oog, maar zijn hoofd gleed zwak en moe in de kussens terug.
Een nauw hoorbare voetstap klonk op den drempel, hij zag op en riep blij verrast: ‘Herman!’
‘Hij laat mij toch niet in den steek, moeder!’ Met de hand van den vriend nog in de zijne vraagt hij gejaagd: ‘Laat nu licht opsteken!’
En als het licht helder straalt, wordt hij een andere; hij voelt zich krachtiger en de zucht tot mijmeren en bespiegelen ontvlucht hem. Met het hoofd op de hand geleund, praat hij glimlachend over oude tijden. Zijn geest werpt vonken van vernuft, zijn rustelooze gedachten doorzwerven werelden, er schoonheid opsporend en weergevend in al de bekoring van een fijnbeschaafde, rijke taal.
Nu eens is hij de dichter, dan weer de spotzieke, overmoedige, gevierde wereldling, die op zijn triomfen en genoegens terugziet, moede en verzadigd er op terugziet, en er over glimlacht als over nietigheden.
Maar het lijdende lichaam verdraagt deze levendigheid, deze opwinding niet lang. Spoedig vallen zijn oogen toe en hij sluimert in. Dicht bij hem zitten moeder en vriend aan het speeltafeltje; de stukken van het schaakspel schuiven heen en weer...
De zieke sluimert onrustig, soms slaat hij de oogen op en kijkt naar die zwijgende twee en dan glimlacht hij even... rustig als een kind, dat ziet hoe trouw lieve harten over hem waken.
‘Neen, neen, Herman! Ik heb nooit iets geschreven wat ik in mijn laatste uur zou wenschen te herroepen. Houd mij niet voor beter dan ik ben; misschien zou ik het gedaan hebben... maar ik had mijn moeder, en de herinnering aan haar lessen weerhield mij. Zoo drong ik niemand mijn levenswijsheid op, viel niemand lastig met mijn ontnuchtering. Het was ook al erg genoeg, dat ik ze moest verdragen; waarom moedwillig anderer bloemen te willen afslaan?’
‘Je bent veel nobeler dan je zelf denkt, Huug!’ glimlacht de jonge geestelijke vriendelijk.
‘Al te scherp zien doet de oogen pijn, ik wilde in de zon zien en zij schroeide mijn oogen.’
‘En nu zie je niet helder meer, beste jongen!’ zegt de ander, medelijdend hoofdschuddend.
‘Het is een sombere wereld voor hen, die eenmaal te veel weten. Ik gaf er alles voor om nog eens de wereld te kunnen zien, zooals ik haar zag vóór ik heenging, zooals jij ze nu ziet en moeder ze nog zien kan, terwijl haar haren reeds wit zijn. Maar dat is onmogelijk.’
‘Waarom?’ vraagt de ander verwonderd.
‘Ik ben geworden wat ik ben en zoo moet moeder, zoo moet jij mij dulden voor het poosje tijds, dat ik er nog ben. Vreemd, door alles heen heb ik slechts kunnen redden de liefde voor mijn moeder en mijn vriendschap voor jou. Zeg, Herman, welke wonderlijke wezens vol tegenstrijdigheid zijn we toch... bij al mijn hardnekkig verzet tegen je overtuiging, heb ik soms toch de gewaarwording... als weet ik inderdaad niets. En toch, toch heb je urenlang gesproken met vurige welsprekendheid, zonder dat het mij in vlam kon zetten om te zoeken naar je waarheid. Los me dat raadsel op, of tracht het ten minste op te lossen.’
‘Dat komt, mijn kind, wijl jij je oogen sluit voor het heldere licht, dat aan den horizon voor je gaat schitteren, en toch niet beletten kunt, dat een schemering ervan door de wimpers dringt.’
Het is de moeder, die, binnentredend, zijn vraag beantwoord heeft.
‘Een schemering ervan...’ mompelt de zieke getroffen. ‘Neen,’ gaat hij voort, ‘dan moest er iets zijn, wat deze schemering tot het volle daglicht maakte. Ik geloof er niet aan, het is niets dan het weerlicht van het zelfbedrog, ontstaan door al die bekoorlijke herinneringen, welke op mij aanstormen, sinds ik thuis ben. Sedert zooveel warme, oprechte liefde me omgeeft, wil ik alles anders beschouwen, want ik wil geen afstand doen van die liefde. Zij doet me hopen, dat er eigenlijk geen sterven en scheiden is, zij doet het weerzien verwachten als iets natuurlijks, als iets, dat niet anders zou kunnen zijn. - Ik zou zoo gaarne één willen zijn met u beiden, als ik heenga, het heengaan zelf zou er schooner om zijn. Niets is zoeter dan in te slapen, omringd door geliefden, gewiegd door het onwankelbaar vertrouwen in hun teederheid... en het hopend uitzien naar 't elkaar wedervinden.’
Mijmerend slaat hij de oogen op, met een weemoedige loomheid steekt hij moeder en vriend zijn handen toe.
‘Het is zoo eindeloos droef te moeten denken: Er is geen weerzien; alle leed en lijden, alle strijd en opoffering zijn slechts dingen zonder doel, wijl het leven zelf geen ander doel heeft dan de vernietiging.
Er moest iets zijn, dat de herinneringen uitwischte, die er liggen tusschen den tijd van mijn kinderlijk gelooven en het heden. Dan... och, misschien kon dan nog het wonder gebeuren, dat gij beiden zoo vurig verlangt.’
‘Wij beiden? Slechts wij beiden?’ vraagt de jonge priester met warmte.
De zieke wendt kleurend het hoofd af.
‘Jaag al deze plagende gedachten van me weg, Herman, maak muziek voor me; zing, je stem werkt weldadig op me, ze is zoo klaar en rein als het luiden der kerkklokken.’
Een goede, een liefelijke gedachte komt in den jongen priester op. Langzaam gaat hij naar de piano en zet zich neer.
De zieke ziet zijn ernstig, edel belijnd profiel. De groote, donkerblauwe oogen staren over het instrument heen, droomerig, als in een verte van visioenen.
‘Luister! Ik ga een “Levensdroom” voor je zingen.’
De zieke richt zich op om het beloofde genot in alle volheid te genieten.
Zeg je gebedje, mijn kind, en slaap zacht!
Engeltjes houden na moeder de wacht.
En uit den hemel ziet onz' lieve Heer
Zegenend op moeders lieveling neer.
Droom van je speelgoed, dat morgen je wacht,
En je deed kraaien, toen vader het bracht.
Snel vliet de tijd, ach, zoo kort is de jeugd!
Spoedig genoeg mengt verdriet zich met vreugd.
De heerlijke, genotvolle mannenstem zingt zoo week en zoo roerend, dat de zieke het hoofd laat zinken, teruggetooverd in het mooie betreurde verleden. Roerloos ligt hij neer, de oogen vol stillen, vredigen glans.