Er was dien avond geen wind en het woud was doodstil, maar nu kwam er juist een flauw koeltje als om het hert te waarschuwen. Opeens sprong hij op, snoof in de lucht en vloog voort als een renpaard, niet springend ditmaal, maar rennend met zijn kop in de laagte en zijn gewei in den nek.
Was hij in het cederbosch geweest, dan was hij ongedeerd ontkomen, maar hier stonden de boomen verder van elkaar en kon men verder zien. De jager vuurde, vóór hij buiten schot was, en hij viel neer met drie of vier gebroken ribben en een kogel in zijn rechterlong. In een oogenblik was hij weer op, maar in de sneeuw lagen bloeddruppels en ditmaal volgde de jager hem niet. Hij ging integendeel dadelijk terug naar het houthakkerskamp en was zoo zeker van zijn buit, alsof hij het gewei reeds met zich droeg.
Het hert liep nog een poos voort met zijn staart in de laagte, terwijl zijn bloed stroomde en eindelijk ging hij liggen, juist als de jager had gedacht. Spoedig hield het bloeden op, maar hij voelde zich heel zwak en moede; die nacht was de ellendigste, dien hij ooit had gekend. De duisternis lag dik en zwaar over het woud, het begon te waaien en toen te regenen, eerst een motregen en toen een aanhoudende stortbui.
Koud en nat, gewond, moe en hongerig, was het hert zoo akelig als men maar dénken kan, en toch die regen redde hem het leven. De sneeuw begon er door te smelten en vóór den morgen was er niets meer van te zien. Zelfs de bloedsporen waren uitgewischt; de jager zou hem nu niet meer kunnen vinden.
De twee beesten waren aan elkaar geklonken en zelfs de dood kon hen niet scheiden.
Maar toch, de jager zou kunnen weten waar hij zich verschool en wanneer hij niet opstond en verder ging, hem toch nog op het spoor komen. En zich zelfs maar even te bewegen, scheen hem onmogelijk. Iedere poging daartoe deed de vreeselijkste pijn, en ik vrees, dat hij toch daar zou gestorven zijn door een tweeden kogel of door uitputting, wanneer de amateur-photograaf niet gekomen was.
De photograaf had zijn camera met een magnesium-licht ter zijde van den weg gesteld, zooals een ander een val zou neerzetten en vóór het dag werd, kwam hij reeds kijken of hij iets gevangen had. Hij vond het poeder verbrand en de veer dichtgeslagen en toen hij op den terugweg was, liep hij juist vlak op het hert aan.
Was het de jager geweest, dan had hij zacht en stil voortgeslopen en had het hert zijn nadering misschien pas bemerkt bij zijn schot. Maar de photograaf dacht er niet aan iets te dooden, hij floot zoo hard hij kon een liedje, terwijl hij voortliep.
Het hert hoorde hem natuurlijk, trachtte zich op te richten maar viel kreunend weer neer. Hij kon het niet, ten minste hij dacht, dat hij het niet kon. Maar toen hij den man zag aankomen, een paar meters van hem af, overwon zijn vrees de pijn en hij sprong op en liep hinkend weg.
Iedere zenuw brandde als vuur en gansch zijn lichaam, van zijn kop tot zijn teenen, deed hem pijn. Maar spoedig werd het beter. De beweging deed de stijfheid minder worden en toen de jager op het pad ging, was hij al een mijl ver en begon over zijn ontbijt te denken.
Waarlijk, de jager had heel veel spijt, toen hij dien avond op den trein stapte om naar huis te gaan. Hij had een hert aangeschoten en het uit het oog verloren, om een pijnlijken, langzamen dood te sterven. Dien ganschen dag, den laatsten van het seizoen en van zijn vacantie, had hij besteed om het beest te zoeken, niet alleen om het gebraad en het gewei, maar ook om het hert uit zijn lijden te helpen; hij was beschaamd en bedroefd en wenschte niet op jacht te zijn gegaan.
Maar het hert verlangde er niets na om uit zijn lijden geholpen te worden. Hij voelde zich al veel beter. De natuur is een goed dokter en hij was niet het eerste hert, dat een lading lood in het lijf kreeg, zonder er onder te bezwijken.
Het volgend jaar had hij veel last met zijn nieuw gewei. In de lente kwamen er twee zwarte, fluweelachtige knobbels op zijn kop, die langer en langer werden. Zij waren heet als vuur van het bloed, dat er door stroomde, en de uiteinden waren zacht en uiterst gevoelig, zoodat de minste aanraking pijn deed.
Zij werden langer en langer en steeds harder tot ook de zijtakken verschenen. Vroeg in den herfst was het gewei volgroeid, het bloed stroomde er niet meer door en het hert wreef het tegen boomstammen tot de fluweelige huid verdween en het glad, bruin en glanzend werd. 't Was een statig gewei met vier vertakkingen en het stond hem prachtig.
Nu begon het hert ook dikker te worden, want tot nu toe had zijn gewei al het voedsel noodig gehad; er viel ook nog een tweede verandering bij hem waar te nemen. Zoolang zijn gewei groeide, was hij zacht en vriendelijk en bemoeide zich alleen met zijn eigen zaken, maar nu werd hij wild en prikkelbaar.
't Was een prachtige nazomer en het hert was nu in de kracht van zijn leven; het voedsel was overvloedig, overal lagen de rijpe, geurige beukenootjes, de herfstzon was warm, de lucht alleen was al genoeg om gelukkig te zijn. Was het wonder, dat hij soms een gevoel had, alsof hij wel met iederen reebok in Michigan zou kunnen vechten - met allen tegelijk, als het noodig was.
Op een namiddag in October vocht hij met een verren neef, die in grootte en kracht juist zijn portuur was. Tusschen de boomen verdween er een ree bij het begin van het gevecht en de vraag was, wie van beiden haar volgen zou.
Met een geweldigen schok bonsden de horens tegen elkander en toen werd het gevecht een wedstrijd, wie het best duwen kon. Wel trachtten de vijanden elkander te kwetsen, maar het breede gewei kon evengoed stooten als de stooten opvangen en na een half uur waren de herten alleen vermoeid, ze hadden zelfs niet de lichtste wond.
Het schuim stond op hun bek en het zweet op hun zijden; zij haalden zwaar adem en iedere zenuw, iedere spier was gespannen, zij duwden elkaar heen en weder tusschen de struiken, de doode blâren vlogen op onder hun hoeven, maar er was geen schram te zien op hun glanzende huid.
Eindelijk gingen zij achteruit en stormden nog eens op elkaar in en ditmaal met zooveel kracht, dat het gewei van ons hert even van elkaar week en dat van den vijand er tusschen drong. 't Kraakte even, toen het zich weer in zijn gewone positie stelde, maar het kwaad was gebeurd. De twee beesten waren aan elkaar geklonken en zelfs de dood kon hen niet scheiden.
Wat zij de eerste weken leden, is moeielijk te beschrijven. Ging de eene vooruit, dan moest de andere achteruit en geen van beiden kon iets doen zonder dat de ander het ook wilde of hij moest hem er toe dwingen. Zien konden zij alleen van ter zijde. Zij konden niet loopen of springen. Nooit meer konden zij dat trotsche gewei in de lucht heffen, want in gebogen houding waren zij te zamen gekomen en zóó moesten zij blijven. Zij konden zich niet neerleggen zonder dat hun nek een pijn deed alsof die zou breken. Met den neus op den grond, met woede en ellende in hun hart, duwden en trokken zij elkander door het bosch en vochten om iedere mondvol voedsel, dat binnen hun bereik kwam - en dat was heel weinig.
Het jachtseizoen begon, maar, vreemd genoeg, zij bleven ongedeerd. Iederen dag hoorden zij schieten, eens of tweemaal zagen zij een jager op korten afstand voorbijgaan, maar zij hielden zich stil en niemand zag hen.
Iederen dag werden zij magerder en zwakker. Wanneer zij onderling overeen waren gekomen het voedsel, dat zij vonden, eerlijk te deelen, dan had hun marteling tot in het oneindige verlengd gebleven. Maar dat was tegen hun natuur. Ieder nam al wat hij krijgen kon en in het begin waren zij zoo goed aan elkander gewaagd, dat ieder het zijne kreeg, toch was ons hert een beetje sterker en ieder mondvol, dat hij aan zijn medegevangene kon ontrukken, gaf hem meer overwicht.
Beiden werden mager, maar hij het minst. En eindelijk kwam het zoover, dat hij door zijn meerdere kracht alles kreeg en de andere niets. Toen was het einde nabij. Het was eerder gekomen, wanneer ze niet beiden op hun volle kracht waren geweest op den dag van het gevecht.
De laatste dag van hun vreeselijk samenzijn ging onder voortdurend vechten en duwen langzaam voorbij. De zon zonk achter de heuvels, de lucht was bewolkt en het woud werd donker. De twee herten strompelden naar het water om te gaan drinken en het was alsof zij nooit het meer zouden bereiken.
De een was zoo zwak, dat hij haast niet staan kon en leunde