vertrouwen en dankbare liefde. Om hand in hand te leggen en al de schaduwen en twijfelingen te verjagen, die tusschen de harten koude en vervreemding brengen.
Ja, zulk 'n avond moest de harmonie van twee levens doen terugkeeren, welke al zoo lang verstoord scheen door alles wat een jong, vurig, rusteloos leven wegdrijft uit het vredige thuis, de woelige, vreemde wereld in.
Zulk 'n avond, als de storm zingt, als spreken en denken één worden;... maar waar zwerft hij om, terwijl zijn eenzame, oude moeder naar zijn bijzijn smacht? Terwijl zij niet weet of het haar ouderdom nog gegeven is hem weer te zien, die haar geluk en haar glorie is.
Ach, die gedachten! En die klanken daarbuiten! Niet stilzitten, niet ledig zijn!...
Langzaam staat ze op en gaat naar haar kleine ouderwets-kostbare bureau. Daar zet ze zich neer en trekt met aarzelende hand een lade open.
Ze buigt er zich diep overheen en zucht, want dáár liggen ze, de tastbare herinneringen aan een zoet verleden.
Haar hand glijdt liefkoozend over al die waardelooze voorwerpjes en zij glimlacht een lachje, dat zeer nabij schreien is.
Met bevende vingers neemt zij ze op, één voor één, en stalt ze voor zich uit, als een kind doet met geliefd speelgoed, doch met die uiterste zorgvuldigheid, waarmee men kostbaarheden aanraakt, en met al den eerbied, welken men aan reliquieën bewijst.
Vlak voor haar staan twee rose schoentjes, bevallige kinderschoentjes, die aan héél jonge trippelvoetjes denken doen en aan weifelende eerste stapjes. Glinsterend rolt een traan van angstige liefde op de schoentjes... het kind had haar met onbeholpen stapjes nagetrippeld om zich veilig vast te klemmen aan haar kleed; - en de volwassen zoon ging niet trotsche, zekere schreden van haar weg... en vond haar zelfs geen tijding meer waard. Zij had zijn eerste bange voetstappen geleid en hem geleerd haar te verlaten en te miskennen.
Zij veegt haar tranen weg en grijpt in oude vergeelde brieven, die ritselen onder den zachten vingerdruk. Bonte brieven, met prenten en kleurige sierletters mooi gemaakt. Nieuwjaarsgroeten van het schoolkind; groote, scheefstaande letters, woorden vormend vol warme kinderliefde.
‘Z'n eerste briefje,’ fluistert ze met innigheid en door den glanzenden droefheidssluier, die nog haar oogen bedekt, heen, ziet zij een bekoorlijk tafereeltje:
Een driejarige, bruinlokkige dreumes in fluweelen Zondagskieltje nadert haar met geestig zelfvertrouwen; de groote schrandere oogen kijken heel trotsch en het poezele handje reikt haar een brief met onmogelijke roode letters.
‘Ik weet wat 'n moeite 't gekost heeft en ik ben buitengewoon voldaan,’ stralen zijn blikken haar toe.
Men had in de hulpelooze vingertjes een penhouder gedrukt en het stoute knuistje, dat zoo handig het lekkers te smokkelen wist, gedwongen die grappige, leelijke letters te schrijven.
In geen brief is meer welsprekendheid voor haar; leelijk, nauw leesbaar schrift; maar de woorden zijn teer en liefelijk en rein als lentebloesems, als jonge witte duiven. Zij spreken in naïeve verzen van liefde en dankbaarheid, en van een goeden God, die haar zal geven een heerlijken ouderdom.
En nu... en nu... de hand, die ze schreef, drukt de hare niet meer en heeft geen enkele letter meer voor haar over...
Zachte schreden in de voorkamer. Zij ziet op:
‘Goeden avond, mevrouw!’ zegt een diepe, fraaie mannestem.
Verheugd steekt ze beide haar handen toe aan den trouwen bezoeker, die geen storm en regen schroomde om een oude, moederlijke vriendin, om een beschermster op te zoeken.
Met vertrouwelijken eerbied zet hij zich bij haar; een jonge, slanke gestalte in het zwarte priestergewaad, met bleeke sympathieke trekken en vriendelijke melancholische oogen.
Zij trachten te praten, onbevangen en belangstellend als altijd, maar het gesprek sleept zich traag voort; beiden luisteren te veel naar den wind en hem houdt een slecht nieuws bezig, dat hij slechts moeilijk zal kunnen vertellen en toch vertellen moet. Hij zoekt naar woorden... en de storm schudt aan de vensters, huilend, klagend...
Nu kijkt zij hem plotseling weemoedig aan:
‘Hoe dikwijls hebben wij zoo al samen gezeten en alles besproken wat maar te bespreken was, sinds onze Hugo wegging. Soms denk ik, dat hij nooit zal terugkomen, dat hij ons vergeet.’
Smartelijk verlangen lokte een aanklacht op haar lippen.
De vriend verdedigt den afwezigen vriend.
‘Neen, mevrouw, dat doet hij nooit...’ hij aarzelt even, maar - het moet gezegd, en zijzelf kwam hem nu onbewust te hulp. ‘Hebt u dan niet bedacht, dat er tijden zijn, waarin het ons moeilijk, ja ondoenlijk wordt iets van ons te laten hooren? De hand is soms niet tot schrijven in staat en berichten van vreemde hand zijn verontrustend, meer dan een tijdelijk zwijgen.’
Zij richt zich heftig op.
‘Hugo! Hugo! Hij is ziek!’
‘Schrik niet zoo! Het gevaar is voorbij, hij is zelfs reeds beter en nu komt hij eindelijk ook weer thuis.’
En hij spreekt kalmeerend over den afwezigen zieke, praat over onvoorzichtig zijn en kou vatten en deze verwaarloozen en langzamerhand komt hij voorzichtig tot de bekentenis, dat Hugo een bloedspuwing kreeg en rust noodig heeft, rust en zorgzame verpleging.
‘En nu komt hij thuis!’ zegt hij troostend, met een hoopvollen, opbeurenden glimlach.
‘Nu komt hij thuis,’ fluistert zij, de handen samenvouwend, tranen in de oude trouwe oogen.
‘Nu komt hij thuis!’ kletteren de regendroppen; ‘nu komt hij thuis,’ klaagt hartstochtelijk de wind en gilt het somber in den schoorsteen, zoodat zijn adem het fluweelen schoorsteenkleed beweegt.
De uren vergaan; de ouderwetsche vergulde pendule tikt voort en zij kijken soms naar den jager, die in zijn hoorn blaast.
Dan ontmoeten hun oogen elkaar met een vonkje van verwachting. Naar ieder geluid luisteren zij, het is hun, alsof hij komen moet, Hugo.
Het zou dwaas zijn van een herstellende te reizen in zulk een weer en laat in den avond.
Zij weten ook niets van zijn plannen.
Maar hij neemt zoozeer al hun gedachten in, dat het hun toch is, alsof hij komen zal.
En hij komt.
Wielengeratel dreunt boven den wind uit, na een minuut klinken gedempte schreden in de voorkamer.
Zij zijn beiden opgesprongen, de moeder beeft zoo, dat zij nauwelijks staan kan.
Een zwakke moede stem, die zij niet herkent, zegt zacht: ‘Moeder, hier ben ik nu!’
‘Mijn kind, mijn jongen!’ roept zij teeder en lacht en schreit in één adem.
Onhoorbaar gaat de jonge geestelijke heen, hij wil geen storende getuige zijn bij dit weerzien.
‘Arme vriend,’ mompelt hij, als hij zich krachtig door den storm heenworstelt.
De zieke ligt op de sopha, bij het venster.
Hij wil echter niet naar buiten kijken; het eentonige gaan en komen van vreemde menschen, die hem niet interesseeren vermoeit hem. Hij staart maar naar het plafond en werpt het hoofd rusteloos in de kussens heen en weer. Om hem heen, op den grond, liggen de boeken, die hij heeft weggeworpen.
Het schemert al en de sluipende donkerheid schept geheimzinnigheden in de hoeken der kamer.
Bij het andere venster zit zijn moeder, in treurig gepeins verloren, het vergrijsde hoofd moedeloos terzij gebogen.
Nu kijkt hij ongeduldig naar het speeltafeltje bij haar, waarop het schaakbord vergeefs wacht, en over zijn mager, geestvol gezicht zwerven steeds wisselende uitdrukkingen.
Slechts als hij tersluiks naar haar stille trekken en witte haren blikt, komt er in zijn oogen een schoone uitdrukking van rust.
‘Moeder!’ vraagt hij eindelijk heel zacht.
Nu schrikt zij op en nadert hem bezorgd.
‘Wat wil je, m'n jongen?’
‘Niets moeder, niets - het was zoo stil.’
‘Willen wij wat praten? Waarover dan?’
Dát is het, zij gevoelen het beiden even duidelijk. Dat had moeder vroeger nooit behoeven te vragen; zij verstonden elkaar niet meer; het leven, de wereld had vervreemding gebracht.
Hij richt zich op zijn ellebogen op en trekt haar naast zich op de sopha.
‘Laten wij over vroeger praten, moedertje, en blijf wat bij me zitten. Dat deed u ook altijd, toen ik een kleine jongen was en me angstig maakte, als... als ik niet slapen kon.’
‘Ben je dan nu ook angstig?’ vraagt ze teeder, over zijn bruine lokken strijkend.
Hij wendt snel het hoofd af. ‘Angstig niet, moedertje, maar somber, o zoo somber.’
‘Nog altijd verdrietig? Wat scheelt er toch aan?’
‘Ik weet niet... er woelt te veel in mijn hoofd en mijn oogen branden zoo. Ik wilde... daar moeder, ik wilde dat ik mijn hoofd kon leeggieten van alle gedachten en herinneringen, die er liggen tusschen den dag, dat ik van u heenging, en nu!’
(Slot volgt.)