Turksche humor.
Door Nurbo.
In een klein dorp van Turkije leefde langen tijd geleden een man die, hoewel eigenaar van een aanzienlijk stuk land, toch niet in staat was daarvan genoeg profijt te trekken om van te kunnen leven.. Hij begon dan ook in te zien, dat hij, buiten het boerenbedrijf, nog iets anders zou moeten beginnen, maar daar hiervoor in het dorpje weinig of geen kans bestond, verkocht hij zijn land en huisje en vertrok naar een groote stad.
Evenals elke vreemdeling, ging hij naar een herberg, huurde van den handschi of waard een kamer en maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk.
Elken ochtend begaf hij zich naar het handelscentrum der stad en overwoog dan welke zaak hij beginnen zou, maar ook elken avond wandelde hij, evenals hij gekomen was, naar zijn herberg terug en besprak bij de dampende mokka met zijn nieuwe kennissen de plannen, welke hij dien dag ontworpen had. Zijn vrienden gaven hem de meest uitgebreide inlichtingen en waren onuitputtelijk in hun raadgevingen, maar hij kon niets vinden wat hem recht aanstond.
De eene zaak was hem te druk, voor de andere had hij geen geld genoeg en geen van alle scheen hem volkomen veilig toe.
Op een dag, toen hij weer zijn gewone wandeling door de straten der stad deed, gebeurde het, dat hij voorbij een moskee kwam, waar hij een groote menigte zag, die aandachtig een predikatie van den hodscha aanhoorde.
‘Zijn redevoering moet inderdaad schitterend zijn, dat er zóóveel menschen vandaag naar hem luisteren,’ dacht hij en ging ook naar binnen.
De hodscha toonde juist zijn toehoorders aan hoe schoon en edel het was te geven en hoe Allah tienvoudig teruggaf iederen zechin, den arme gegeven.
Toen onze Turk dit hoorde, dacht hij zoo bij zichzelf, dat wel iets goeds en veiligs voor hem was. ‘Allah is een man, die altijd in staat is zijn verplichtingen na te komen,’ meende hij, ‘en buitendien levert geen enkele andere geldbelegging mij duizend percent op.’
Na het sermoen stapte hij welgemoed den tempel uit en begon onmiddellijk zijn geld met milde hand aan de armen weg te schenken. Hij hield dit zoo twee dagen vol, zonder te onderbreken, hoewel de herbergier hem trachtte te bewegen aan zijn liefdadigheid paal en perk te stellen, maar hij was te zeer van het woord des hodscha's doordrongen, en ten laatste restte hem geen enkele zechin meer.
Den volgenden dag meldden zich nieuwe gasten aan bij den handschi en deze beduidde onzen armen Turk, dat hij zijn kamer thans voor hen moest afstaan.
‘Maar waarheen moet ik dan gaan, als u mij verjaagt?’
Nu wenschte de handschi zich geenszins de wraak van Allah op den hals te halen door hardvochtig te zijn jegens een man, die al zijn bezittingen aan de armen had weggegeven; daarom zei hij:
‘O, ik wil je wel een paar nachten op de bank in de koffiekamer laten slapen.’
De man was hiermee al heel erg in zijn schik en sliep iederen nacht op zijn bank, gedurende zes maanden.
Maar op een goeden morgen kwam de handschi bij hem en zei:
‘Vriend, nu zijn al mijn kamers bezet en een koopman van Bagdad wenscht op je bank te slapen. Deze slaapgelegenheid is ook eigenlijk een beetje te smal voor je persoon, maar in den tuin staat een groote mand; de nachten zijn heet en je zult het daar veel frisscher hebben en ook gemakkelijker.’
‘'t Is mogelijk, dat u gelijk hebt,’ antwoordde de man. En van dien dag af sliep hij in de mand, gedurende meer dan een jaar.
Toen kocht de handschi een partij kippen en vertelde hem, dat hij nu voor deze diertjes de mand behoefde.
‘Mij goed, maar waar zal ik dan slapen?’ vroeg de opnieuw verjaagde.
‘O, daarover heb ik al nagedacht. De kelder waar ik mijn steenkool berg, is heel ruim en naast het steenkolenhok is nog plaats genoeg voor je, tenminste, als je wilt.’
‘Zeker, heel graag, eigenlijk heb ik nooit gaarne in de mand gelegen.’
Zoo sliep hij gedurende twee jaren in den kolenkelder en droeg al dien tijd zijn treurig lot met gelatenheid.
Eens op een morgen, toen hij met een van kolenpoeder zwartbestoven gelaat uit zijn griezelige legerstede was gekropen, ging hij naar den tuin om daar met uitgebreide armen zijn morgengebed in de richting van Mekka op te zenden. Hij bad Allah, dat hij hem toch spoedig uit zijn benarden toestand mocht verlossen en hem zijn duizend percent uitkeeren. Daarna zette hij zich neder op een steen en begon gedachteloos met zijn stok een kuiltje in het zand te graven. Opeens zag hij iets, dat schitterde. Hij raapte het op en bevond, dat het een prachtige diamant was en toen hij haastig dieper groef, stootte hij op een antiek kistje, geheel met kostelijke juweelen gevuld. Hij nam het heele zaakje onder zijn arm en liep op een drafje naar een juwelier, die niet weinig verwonderd was dezen haveloozen man in het bezit te zien van zoo'n rijke collectie edelsteenen doch, zooals het meer in Turkije gaat, vroeg niets, maar ontdeed hem tegen een groote som gelds van zijn kostbaren last.