V.
Raymond lag in den tuin op een rustbed uitgestrekt onder het groene loover. Zijn moeder zat naast hem en hield zijn kleine hand in de hare.
Dus geen hoop meer! De andere geneesheeren hadden haar ook wel te kennen gegeven, dat haar kleine zwak, zeer zwak was, maar zoo ronduit als deze had nog geen gesproken! Zoo dacht ze stil bij zich zelf en beschouwde door haar tranen heen met aandacht haar ziekelijk jongske.
‘Maatje!’ Welk een zwak stemmetje.
‘Ja, lieveling?’ En angstig boog ze zich over hem heen.
Hij scheen naar zijn woorden te zoeken. Van den dood had hij maar een flauw begrip, maar hij was toch zóó te moede, alsof er iets met hem moest gaan gebeuren, iets grootsch, iets gewichtigs, dat hem aanzette, wat hij doen wilde, nog spoedig te doen.
‘Mama, wilt u mij iets beloven?’
‘Alles, engel; wat verlang je?’
Met een ernstigen blik in de oogen haar aanziend, vroeg hij verder: ‘Mama, hebt gij papa wel lief?’
Een weinig verwonderd klonk het antwoord: ‘Natuurlijk heb ik hem lief.’
‘Zoo lief als gij mij hebt?’
Ze wilde antwoorden; maar neen, die leugen wilde niet van haar lippen.
‘Gij zijt mij het liefste wat ik heb ter wereld,’ en de tranen sprongen uit haar oogen.
‘Maar na mij komt toch papa?’
Een licht knikje met het hoofd was het antwoord.
‘Ach, beloof me toch, mama, dat gij hem altijd lief zult hebben, altijd, altijd! Ja, belooft u me dit?’
‘Om Godswil, wind je toch niet zoo op, Raymond; ja, ik beloof het je.’
‘Gaat gij dan ook niet naar Bolstee, en blijft gij bij hem?’
‘Bij hem en bij u; is het nu goed?’
‘Ja!’
En hij viel in zijn kussens terug. De helft van wat hij te doen had, was thans gedaan. En na een poosje vroeg hij:
‘Waar is papa?’
‘In huis; wil ik hem roepen?’
‘Als 't u belieft; en dat hij dadelijk kome, ik moet hem iets zeggen.’
De vader had, sedert hij de uitspraak van den dokter over zijn kind vernomen had, rust noch duur meer; zijn goed, dierbaar eenig kind verloren! En hij liep rond, gejaagd, onrustig door en buiten het huis.
O, waarom was hij ook ziende blind geweest; hij had het ook lang kunnen weten. Zijn kind was wel reddeloos voor hen verloren, maar zij hadden hem toch veel leed en droefheid kunnen sparen, zij, zijn ouders, die hij zoo teeder beminde, zij hadden hem het meeste - het vaakste smart veroorzaakt.
En als een waanzinnige sloeg hij zich voor het voorhoofd en leunde wanhopig tegen den muur.
‘Arthur,’ riep onverwachts een stem, en voor hem stond eensklaps zijn wederhelft, bleek, ontdaan, met rood gekreten oogen.
‘Wat is het, wat gebeurt er?’ vroeg hij ontsteld-verschrikt.
‘Raymond vraagt naar je,’ en weer brak ze in tranen los.
Hij liet haar staan en ijlde naar zijn kind.
‘Hier ben ik al, kereltje;’ hij zocht zoo vroolijk mogelijk te doen; ‘wat wil je, mijn jongen?’
‘Zet u hier bij me, paake, en luister eens goed.’
En Raymond klemde de hem toegestoken hand zoo vast mogelijk in de zijne.
‘Pa-lief, gij zult toch niet van moeke weggaan! Nooit, niet waar. Wat er ook gebeure of niet! Geeft u mij uw woord daarop.’
‘ja, ja, Raymond,’ snikte de vader.
En met een mannelijken ernst ging de kleine voort:
‘Vergeet nooit, papa, dat gij mij uw eerewoord gegeven hebt... ook ma heeft me beloofd altijd goed voor u te wezen.’
En voor den eersten keer, maar ook voor den laatsten, steeg er een aanklacht uit zijn schreiend kinderhartje op tot zijn ouders:
‘U hebt me zoo dikwijls bedroefd... Daarom moet gij nu ook trouw woord houden...’
De vader kon geen woord uitbrengen.
Sprakeloos boog hij het prachtig gelokte mannenhoofd over de hand van zijn kind, gelijk een die om vergiffenis bidt en zich zelven niet vergeven kan.
Raymond was gelukkig, overgelukkig.
Geen hard woord viel er meer in het huishouden. Vader en moeder waren lief en voorkomend voor elkaar, ter wille van hun kind.
De kleine Edith kwam den dagelijks herstellenden zieke haast iederen dag gezelschap houden.
Thans mocht Raymond Edith wezenlijk gaarne, het kostte hem geen moeite meer, haar zijn vriendin te noemen; hij hoefde haar niets meer te verzwijgen en benijdde haar ook niet meer. Hij toch had thans ook ouders, die elkaar beminden, die goed voor elkander waren, die elkaar niet wilden verlaten. Zij hadden het beloofd uit liefde voor hun kind, en opdat zij woord zouden houden, bad Raymond, op aanraden van zijn vriendinnetje Edith, dagelijks 's morgens en 's avonds een ‘Onze Vader’ en een ‘Wees gegroet’, en dat vertrouwvolle gebed drong door de wolken en bracht hemelvreê op aarde in een huisgezin, dat tot nog toe een hel geweest was.
De liefdesband was er opnieuw aangehaald en verbond met zachten druk voortaan vader, moeder en kind.