Stiefmoeder,
door
Mevrouw Abbink, Bsse van Voorst tot Voorst.
(Slot.)
Maar,’ vervolgde tante Kee, ‘je wilde liever als een slechte jongen den nacht ingaan dan die lieve vrouw de hand laten, die zij vriendelijk genomen had. De gedachte aan je moesje, Benno, kon je later geen rust geven, ja, je zegt, dat zij je zoo treurig aankeek, natuurlijk! Van uit den hemel zag zij hoe haar jongen, haar eigen kleine Ben, zich gedroeg, tot iets zoo ondeugends geloofde zij hem niet in staat.’
Met een pruilend gezichtje had hij mij aangehoord.
‘Hoe liep het verder af, Benno?’
‘O! als een sisser! Papa kwam niet aan 't ontbijt, ook niet aan de koffie. Zij en ik, wij zeiden niets tegen elkaar, en toen ik naar school ging, zei ik, zooals iederen morgen: dag!’
‘Toch zeker: “dag, moeder!” zooals het behoort?’
‘Zij is mijn moeder niet, ik zeg dus: dag! Nu ga ik gauw, 't is tijd voor school, tante Kee, dag!... tante Kee!’
Zonder mij aan te zien was hij verdwenen, met dezelfde haast, waarmee hij gekomen was; meestal maakte hij zich na mijn kleine predikaties uit de voeten. Toch zag ik met voldoening, dat mijn woorden ingang vonden in het jeugdig gemoed; zijn heftige tegenstand begon eenigszins te verminderen, ook de zachte leiding zijner verstandige stiefmoeder werkte mee om hem langzamerhand met zijn... lot te verzoenen.
Eenige dagen hoorde ik niets van hem, maar de week was nog niet voorbij, of ik hoorde hem vragen: ‘Is mevrouw thuis?’ Het antwoord niet afwachtend, liep hij gauw de trappen op en klopte aan mijn kamer.
‘Altijd thuis voor mijn vriendje,’ riep ik hem te gemoet, en het guitig gezichtje lachte mij vol en hartelijk toe.
‘Ben je nu weer zoo gehaast als den vorigen keer, Ben?’
‘Neen, tante Kee, ik mocht gaan hoepelen, en heb nu tijd om u alles op mijn gemak te vertellen. 't Is dezen keer niet zoo heel erg, u behoeft vandaag niet te brommen op den kleinen Ben.’
‘Dat is heerlijk, ja, je zult wel wijs en verstandig worden, jongen, mijn kleine Ben is immers al een groote jongen, hij heeft het me zelf verteld. Maar kom, laat eens hooren, welke grappen je nu weer uitgehaald hebt.’
‘Ik had gisterenavond op den Scheveningschen weg een meikever gevangen, ik wist niet, wat ik er mee doen zou, en stak hem in mijn zak; toen ik thuis kwam stond “zij” weer in eens voor me, daar viel me ineens in, dat ik wel een grap met haar hebben kon. Ik bond een dun draadje aan den poot van het diertje en maakte het draadje daarna met een speld vast aan de gordijn van haar bed, in de hoop, dat het gezellige diertje, als “zij” sliep, op haar neus zou gaan zitten. Grappig, vindt u niet?’
‘Dat kan ik niet toegeven, Benno!’
‘Nu dan, tante Kee, eergisteren kwamen papa en “zij” heel vroolijk aan het déjeuner. Papa begon al terstond te vertellen van een nachtelijk avontuur. U begrijpt, dat ik op mijn bord keek en niet durfde opzien.
‘Verbeeld je eens, Benno,’ zei papa, ‘nauwelijks waren wij te bed, of wij hoorden het gegons van een meikever tusschen de gordijnen. Mama en ik maakten jacht op hem, maar hij was ons te vlug, bij den schijn van het nachtlampje ontsnapte hij telkens.
Zoodra wij rustig lagen, begon dat gebrom opnieuw, ik had je willen roepen om hem te komen vangen, maar mama slaagde er eindelijk in het diertje te grijpen en verwijderde het uit het venster.’
Ik voelde, dat ik een kleur kreeg, tante Kee, en zat doodstil; gelukkig werd de courant binnengebracht en dacht papa verder aan iets anders. Nauwelijks had hij zich echter verwijderd om naar het bureau te gaan, of ‘zij’ riep mij in de andere kamer. Natuurlijk durfde ik niet wegloopen, ik begreep heelemaal niet, wat zij van mij hebben moest.
‘Benno,’ zei zij, ‘was dat nu lief van je, dien meikever in mijn bed vast te spelden? Het was immers om mij leed te doen, je legde het er op aan, dat ik niet zou slapen. Foei, jongen, ik dacht niet, dat je in staat was mij met opzet zoo te plagen. Kijk mij eens aan, Benno,’ - tegelijkertijd wilde zij mijn hoofd in de hoogte brengen, maar ik gaf haar een duw op haar vingers en keek natuurlijk niet op.’
‘Wat een held ben je toch, jongen!... Zeide je mama toen niets meer?’
‘Jawel, tante Kee, ik voelde haar oogen branden op mijn gezicht, zij zuchtte heel zacht en zeide: ‘Wat zou je papa boos zijn geweest, wanneer ik hem je werk getoond had; ik deed echter stilletjes het draadje van het diertje zijn poot en gaf hen de vrijheid.’
‘Heb je dat gedaan?’ riep ik verbaasd over haar goedheid. ‘Dus je hebt me niet verklapt? Ineens was ik mijn voornemen vergeten, haar nimmer aan te zien; ik keek op, tante Kee, en zag... geen boos, leelijk gezicht, ook geen groene kattenoogen, zooals ik mij had voorgesteld, maar een lief gezicht, heel lief en vriendelijk, met blauwe oogen!
‘Had je verwacht, dat ik het dadelijk aan papa zou verteld hebben, Benno?’
‘Natuurlijk, want je bent maar een stiefmoeder.’
‘Stiefmoeder! Dat woord moest niet in je opkomen, Benno. Wie maakte je toch zoo wantrouwend? Je tweede moeder wil ik zijn, zooals ik je bij mijn komst beloofde.’
‘Dat kan niet, nimmer kun je een moeder zijn; 't was lief van je, dat je me niet verried, hoor, heel lief, maar mijn moetje is in den hemel, die kun je dus niet voor me worden.’
‘Je tweede moeder, Benno, die je ook heel, heel lief zou hebben, met je spelen, voor je zorgen zou en alles voor je zou doen, evenals je eigen moesje.’
‘Dat is immers onmogelijk, je hebt ze immers niet gekend!’
‘Toch is het mogelijk, jongen, als je mij maar een heel klein beetje liefhad, een weinig vertrouwde, wij zouden het zoo genoeglijk hebben met ons drietjes - kleine zus, jij en ik! Maar je bent altijd boos en zuur, en onvriendelijk, zoo kunnen wij geen vrienden worden, Benno.’
‘Nu, voor dezen keer wil ik je dan wel een hand geven, geen zoen, hoor!’ - zij bukte zich om me te kussen - ‘want 't is lief, dat je me dezen keer niet verraden hebt.’
‘Dezen keer, jongen? Wel, ik heb geen plan je ooit te verraden, zooals je dat gelieft te noemen. Indien ik reden tot ontevredenheid heb, zal ik het zelf met je afdoen, dan moet je mij altijd vriendelijk aanhooren, zooals nu, misschien dat wij dan nog eens goede vrienden worden. Ga nu maar gauw naar school, dag, jongen!’
‘En wat zei je daarop, Benno?’
‘Ik? Ik wilde... ik weet het niet goed meer, tante Kee, ik wilde “dag” zeggen, zooals gewoonlijk, maar kreeg in eens... een prop in de keel.’
‘Je bent toch nog een kleine jongen, Ben.’
‘Klein? Denkt tante Kee, dat grootere jongens anders zouden zijn? Dan ben ik liever een kleine jongen, weet u?’
‘Hè, waarom, Ben?’
‘Een kleine jongen met een groot hart is beter dan een groote jongen, met een groot hart zonder liefde en trouw, denk ik.’
‘Zus en ik kwamen samen beneden, papa en “zij” zaten reeds aan de ontbijttafel. Wij waren een weinig te laat, omreden het kind niet té scheiden was van een mooie, nieuwe pop, die zij bij het ontwaken voor haar bedje vond zitten. 't Kind was uitgelaten, dat kunt u denken, of ik wilde of niet, ik moest naar haar luisteren, zij wilde de pop een mooien naam geven en “haar” peettante maken, waarover ik een weinig boos werd, maar zus is nog te klein om mij te begrijpen, als ik haar iets duidelijk wil maken. Gelukkig werd er niet gebromd, omdat wij te laat kwa-