Stiefmoeder,
door
Mevrouw Abbink, Bsse van Voorst tot Voorst.
(Vervolg.)
Willen wij nu naar huis gaan, Benno? Gij zult gemist worden, indien gij zoolang uitblijft, of weet mama waar gij zijt?’
‘O ja! Ik zeg haar altijd, dat ik naar het kerkhof ga, en dan zegt zij niets. Maar nu is het toch tijd, anders ben ik er niet, als papa thuiskomt, hij weet niet, dat ik altijd naar mijn moesje's graf ga.’
‘Zoo! Nu laten we dan gauw gaan; maar mijn jongen, na onze kennismaking moesten wij toch een verbond van vriendschap sluiten, vind je niet? En wil je dan den volgenden Zondag bij mij komen, in plaats van naar het kerkhof te gaan? Dan vertel je mij van je moetje, nu sprak je alleen over je stiefmoeder.’
Pratende waren wij opgewandeld, spoedig bevonden wij ons in de nabijheid zijner woning, die niet ver van de Jr.-straat verwijderd was.
‘Nu, jongen, tot Zondag, hoor! Denk aan het nummer van mijn huis!’
‘Ja, dat zou wel leuk zijn, als ik bij u komen mocht.’ Toen na eenige aarzeling: ‘'t Is goed, tante Kee, ik kom stellig.’
Daarna stak hij mij vriendelijk zijn handje toe en vroolijk lachend nam hij afscheid.
Zoo was onze eerste kennismaking geschied en werd een hechte vriendschapsband tusschen ons geknoopt.
Mijn vriendje hield woord, den volgenden Zondag kwam hij mij bezoeken; wij werden goede vrienden, het verblijdde mij, als ik zijn vroolijk stemmetje hoorde, en daar wij toch over zijn moeder spraken, begon de gewoonte, telkens naar het kerkhof te gaan, een weinig te verminderen, te meer nu ik hem overtuigde, hoe het haar verlangen niet kon wezen, dat hij zich telkens zoo bedroefde, zich eenzaam, verlaten gevoelde bij die herhaalde bezoeken aan haar graf, hoe hij ook zonder dat zijn lieve moeder niet vergeten zou.
Het was aandoenlijk, de innige genegenheid, de trouw en de groote vereering gade te slaan, die het kind nog altijd aan zijn overleden moeder verbond, den angst iets van dat alles af te staan aan de stiefmoeder en zijn eigen moesje daardoor afbreuk te doen.
Ik geloof, dat zijn vader verstandig handelde door geen notitie te nemen van den afkeer, dien hij de tweede moeder toonde, waarschijnlijk begreep hij, evenals ik, dat er iets was wat het al te vroeg ontwikkelde kind, hoe jong ook, moest doorworstelen; daarna zou de jeugdige stiefmoeder zich kunnen verheugen in de toenadering, in de volle genegenheid van het kind met zijn zelfstandig karakter en teeder gemoed.
Dikwijls kwam hij even bij mij, steeds vond hij mij bereid zijn verhalen geduldig aan te hooren - het lief en leed uit zijn kleine wereld! Vaak moest ik lachen om den strijd, dien hij met zijn stiefmoeder voerde; aan zijn onstuimig binnenkomen begreep ik al, dat hij iets op het hart had.
‘Wat heb je hard geloopen, mijn jongen.’
‘Ja, tante Kee, erg hard, ik heb maar even tijd, ik moest u toch komen vertellen, wat er nu weer is geweest! 't Is vreeselijk, iederen dag wat anders, 't is lastig zoo'n vreemd mensch in huis, vindt u ook niet? Toen wij alleen met Truitje waren, hadden wij nooit iets, nooit verdriet, alleen... dat moesje er niet meer was, en nu...’
‘Vertel mij dan maar gauw, wat er is voorgevallen, Benno.’
‘Nu, verbeeld u eens, tante Kee, ‘zij’ heeft alles, alles genomen, wat mijn moesje behoorde, overal zit zij aan. Wij zaten aan de thee, u weet, ik heb haar nog nooit aangezien, ik zat ook gisterenavond stil voor mij uit te kijken. Papa las de courant, en m'n kleine zus zat muisstil met de pop op haar schoot.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar plotseling zie ik naar het akelige mensch voor het theeblad, en, verbeeld u, tante Kee, zij zette juist haar kopje op het theeblad, toen ik ontdekte, dat zij uit mama's kopje gedronken had.
Uit moesje's kopje, tante Kee, verbeeld u eens! Ik sprong kwaad op, ik kon me niet meer inhouden, heusch niet, tante Kee, ik vloog naar het theeblad, en juist toen zij weer het kopje aan haar mond wilde brengen, rukte ik het haar uit de hand en wierp het op den grond, waar het aan stukken viel.
‘Zie zoo,’ zei ik, ‘nu kun je ten minste niet meer uit mijn moeders kopje drinken! Ik geloof wel, dat zij er van schrok, papa vloog op en gaf mij een oorveeg, neen, maar die was raak, hoor! - “Jou deugniet!” riep hij uit; toch schrok ik er niet van, ik zag hem flink in de oogen, maar hij greep mij bij den arm en zette mij de kamer uit. - “Naar bed, jou bengel!” riep hij mij nog achterna, toen ik reeds op de bovenste trap verdwenen was.
Ik zocht mijn kamertje op en kroop rillend in bed. Toen viel mijn oog op moeders portret, en vindt u 't niet vreemd, tante Kee, zij keek mij niets vriendelijk aan, dat maakte mij boos, ik had voor haar gestreden en...’
‘En toen, mijn jongen?’
‘Toen verborg ik mijn hoofd schreiend onder de dekens, ik had zoo'n vreeselijk verdriet, ik kon haar zoo niet zien, neen, zoo niet!
Ik bleef stil liggen en 't was zeker al heel laat, toen de deur heel zachtjes openging. Ik dacht, dat is kleine zus, die komt mij troosten. Maar mis, hoor! Wie denkt u wel dat het was? Niemand anders dan de vrouw van mijn papa, gauw sloeg ik de oogen neer en hield me of ik sliep.
Zachtjes trad zij aan mijn bed. ‘Benno,’ zeide zij, terwijl zij mij bij de hand nam, ‘ik heb het niet geweten, dat het kopje, waaruit ik dronk, van je lieve mama was. Waarom heb je het mij niet gezegd, jongen? Ik zou het dan zeker niet gebruikt hebben.’
‘Dat was toch heel lief van je nieuwe mama, Benno, ik hoop toch, dat gij een vriendelijk antwoord hebt gegeven.’
‘Nu, of ik! Ik zei: dat zou je wel, ook al had je het geweten; je hebt immers alles genomen, wat mijn moeder behoorde, boven haar kast, haar bed, beneden haar stoel, zelfs haar kopje, maar ik heb er voor gezorgd, dat je er voortaan lekker met je vingers afblijft, hè!’
Vermoeid van het verhaal, hield hij even op en zag mij veelbeteekenend aan.
‘En toen, Benno?’
‘Ik geloof wel, dat zij nog iets wilde zeggen, maar ik draaide me om en zei: nu 't is goed, mensch, ga nu asjeblieft maar heen!’
‘En toen, Benno?’
Hij zweeg verlegen.
‘Welnu, jongen, ben je nu in eens uitgepraat? Heb je daarna lekker geslapen?’
‘Lekker? Neen, dat juist niet, ik kon maar niet inslapen;