als een bever en duwt en trekt en rolt met rusteloozen ijver; maar ik ben toch bang, dat meer dan één tak het water nooit bereikt.
Op een duisteren Novembernacht ging de vader van onzen held - de wijste bever van de stad - naar zijn werk en kwam nooit terug. Een jager had de nieuwgebouwde stad gevonden, een kundig beverjager, die lang had gewacht, de sporen bestudeerd en vooral gelet had op de afgeknaagde houtstompen.
Geen twee bevers maken op het hout dezelfde indrukken met hun tanden; de tanden van den een zijn ronder of platter of breeder dan van den ander en iedere tand laat zijn eigen merk achter. Op dit alles had de jager gelet en daaruit opgemaakt, welken weg een zekere oude bever altijd nam om uit het bosch naar den vijver te gaan.
Dien bever, besloot hij, zou hij het eerst vangen, want waarschijnlijk was hij het hoofd eener familie en een beest van veel ondervinding; wanneer nu een zijner kinderen eerst gevangen werd, zou hij het gevaar bespeuren en wellicht het sein geven tot een algemeenen aftocht.
De jager zette dus een zware val op den gewonen weg van den bever en bedekte die met mos. En in dien nacht, toen de bever naar land kwam gezwommen, zette hij zijn poot, waar hij dien niet had moeten zetten, en twee stalen klauwen grepen hem plotseling vast.
Dien greep had hij meer gevoeld; miste hij niet de helft van zijn rechterhand en twee teenen van zijn linker achterpoot? Maar dit geval was veel ernstiger. Geen hand en geen teen was hier gevangen, maar zijn gansche achterpoot zat in de klem en de sterkste bever ter wereld zou zich niet vrij kunnen maken.
Als een bever schrikt, duikt hij dadelijk onder. Dan kan geen vijand hem volgen, denkt hij, en wat meer is, het is de weg naar zijn huis en naar het hol, dat hij zich in den oever heeft gegraven, wanneer zijn huis mocht worden aangevallen.
Zoo draaide zich ook deze bever om en sprong in het water, waaruit hij gekomen was; maar helaas! hij nam zijn vijand mee. De zware val trok hem als een steen naar beneden en de korte ketting, die aan een paal was vastgemaakt, belette hem ver te gaan. Hij zag het daglicht nooit weer. Een paar oogenblikken worstelde hij nog uit alle macht en het zachte, zwarte slijk rees in pikzwarte wolken naar boven. Toen bedaarde hij en werd stil, heel stil; en den anderen dag kwam de jager en trok hem aan den ketting naar boven.
Dienzelfden nacht gebeurde er nog een ander ongeluk. Een andere wijze bever, het hoofd eener tweede familie, werd door een vallenden boom gedood. Hij had beter moeten weten, ik begrijp niet hoe hij zoo roekeloos kwam, maar ook de beste maakt wel eens een fout.
Hij had zeker reeds honderden boomen in zijn leven geveld en nooit had hij een ongeluk gehad; maar ditmaal wilde hij nog één keer bijten, voor de boom ging vallen. Hij stak zijn kop in de nauwer wordende opening en plotseling sloten zich de houten kaken met een geduchter beet dan den zijnen. Hij wilde teruggaan, maar het was te laat; de boom viel en verpletterde zijn kop.
Zoo verloor de stad binnen weinige uren twee van haar beste burgers, twee, die zij het minst kon missen. Waren zij gespaard, dan hadden zij wellicht het gevaar bespeurd en hun families uit de bedreigde stad geleid, dieper het woud in. Maar nu kon de jager zijn gang gaan en pels na pels verrijkte zijn voorraad.
Ik kan u niet al de verschillende manieren vertellen, waarop hij ze ving; hij gebruikte allerlei lokaas en zette zijn vallen zoo listig, dat de arme bevers er haast vanzelf inliepen. De moeder van onzen vriend was een der eerste slachtoffers en de snelheid, waarmee zijn broertjes en zusjes verdwenen, was waarlijk hartbrekend.
Een nacht kwam hij zelf door den vijver naar huis gezwommen en terwijl hij dook en den ingang onder water naderde, zag hij eenige palen in de modder gestoken, die hij daar nooit gezien had. Zij vormden twee rijen, maar in het midden was juist ruimte voor hem en hij zwom er vlak op aan. Zijn handen hadden geen zwemvlies en waren dus bij 't zwemmen van weinig nut, daarom hield hij ze tegen het lichaam gedrukt, maar zijn groote, van zwemvlies voorziene voeten werkten als de schroef van een stoomboot.
Opeens, halverwege tusschen de staken, raakte zijn borst een stalen val, die daar gezet was en de sterke vangkleppen sprongen met een schok dicht. Maar gelukkig was er niets, dat zij grijpen konden. Zij gaven hem zoo'n harden klap, dat hij naar boven vloog, maar zij grepen niets dan een paar haren.
De kundigste jager kan zich wel eens vergissen; toen deze zijn ronde deed en de ledige val vond, die toch dicht was geslagen, dacht hij, dat de bevers het kunstje hadden begrepen en met opzet ze dicht hadden doen springen. 't Was nutteloos, meende hij, zulke slimme dieren zoo dicht bij huis aan te vallen en hij nam de val weg. Zoo was een gevaar geweken, alleen omdat onze held zoo gelukkig was geweest met zijn borst in plaats van met een hand of voet de val te raken.
Een week later kwam de Bever werkelijk met zijn rechterhand in een val en hij had een der geweldigste avonturen van zijn leven. Dat was een nacht! 't Was pikdonker, geen wind en zwarte wolken dreven in de lucht; de regen viel zachtjes en gestadig in fijne droppels: juist een nacht, waarvan bevers houden, wanneer de vriendelijke duisternis hun stad omsluit en zij zich veilig en rustig buiten alle gevaar voelen. Hoe knagen dan de gele tanden in het harde hout, hoe vallen de boomen, en wat twijgen en takken worden er aangesleept voor den wintervoorraad!
In de laatste dagen had de Bever dikwijls een onaangename lucht geroken: een lucht, die hem bang maakte, maar vannacht had de regen alles weggespoeld en het woud rook zoo frisch en en heerlijk, alsof God het juist had geschapen. En in dezen nacht stak de Bever zijn hand in een val.
Gelukkig bevond hij zich op een ondiepe plaats van den vijver en de ketting was te kort dan dat hij in dieper water kon komen en verdrinken; maar nu was er een ander gevaar, want daar op den lagen, bemosten oever zat een otter en gluurde naar hem. Bevervleesch is een groote lekkernij voor otters en de Bever wist het. Hij wist ook, hoe volkomen machteloos hij was om te vluchten of te vechten met die zware val aan zijn poot en den ketting, die hem aan den paal bond.
Hij werd bang en beefde van zijn neus tot het puntje van zijn staart en schreeuwde en huilde als een klein kind. Maar, wonderlijk genoeg, de jager redde hem, ofschoon dit niet zoo bedoeld was. Toen de otter naderkwam, hoorde men nog eens dien korten, scherpen slag en ook de otter worstelde voor zijn leven. Er waren twee vallen in het water gezet. De Bever was in de eerste, zijn vijand in de tweede gekomen.
Het bouwen van den dam.
De gansche geschiedenis van dien nacht met al zijn angst en pijn zal ik niet beschrijven. 't Is maar beter ook. Maar enkele feiten kan ik wel opnoemen. De Bever bemerkte spoedig, dat de otter hem niets doen kon en nu werkte hij met al zijn macht om uit de val te komen. Hij trok en draaide tot er iets knapte en het been van zijn voorpoot afbrak in de stalen klauwen.
Toen werkte hij nog lang totdat ook zijn vel en zijn peezen scheurden. Zijn voorpoot was nu weg en hij zelf zoo zwak en naar, dat al zijn levenskracht weg scheen. Maar hij was vrij - dat was het voornaamste - hij zwom naar de naastbijgelegen schuilplaats om uit te rusten.
De otter poogde hetzelfde te doen, maar zijn pels was te dik en den anderen dag werd hij levend door den jager gevonden, in de andere val vond deze alleen een beverpoot.
Die winter, de laatste winter dat de stad bestond, ging eerst nog al rustig voorbij. De wond van den Bever was spoedig geheeld en de huid groeide weer over zijn stomp - de vijver was nu toegevroren en de bevers bleven in hun woningen, maar spoedig ging de jager vallen in het ijs zetten en toen werd het nog erger dan vroeger. Toen het lente werd, waren de weinige overgeblevenen zoo verschrikt, dat de stad voorgoed verlaten werd. De bevers verspreidden zich, de woningen vielen in puin, de dam brak door en van de gansche stad bleef niets over.
Neen, toch iets. De bevers zijn weg, maar hun werk is gebleven, de weiden zijn door hun tanden van struikgewas ontbloot en door de overstroomingen van hun dam met vette, zwarte aarde bedekt. Wanneer zich daar landbouwers zullen neerzetten, moesten zij de bevers zegenen, maar ik twijfel of zij het wel zullen doen.
Nu komt de geschiedenis van de tweede stad. De eerste was oud zooals wij zagen; de tweede was splinternieuw. We zullen zien hoe die ontstond. Toen de Bever zijn oude woonplaats verliet, trouwde hij: 't beste wat ge doen kunt als ge een nieuwe stad wilt stichten. Behalve dat hij een voorpoot miste, was zijn vrouw hem zóó gelijk, dat ge ze niet uit elkander zoudt kennen.
Wilt ge weten, hoe ze er uitzagen? Zij waren zoowat drie voet, zes duim lang van kop tot staart en wogen misschien ieder dertig pond. Zij waren dik en rond en hadden een prachtigen kastanjebruinen pels. Hun kop leek wel iets op dien van een reusachtige rat met kleine bruine oogen, ronde, met haar bedekte oortjes en lange, oranjekleurige knaagtanden, die uit hun lip te voorschijn kwamen. Het portret lijkt zoowel op den een als op de ander.
Een poosje wandelden zij rond en zochten een geschikte plaats om te wonen en bekeken verschillende kleine riviertjes, maar die waren geen van alle geschikt. Eindelijk midden in het