Marcus Stampa.
Verhaal uit de dagen van Nero, door Jenny.
(Slot.)
Toen Marcus de groote, rijk versierde zaal was binnengetreden, zochten zijn oogen het jonge meisje, dat, op een lagen divan gezeten, met het hoofd tegen den schouder haars vaders leunde. Het helle licht, dat van boven door een opening binnenkwam, bestraalde de bekoorlijke trekken, en deed de vreemde bleekheid van haar gelaat te meer uitkomen. Hij werd getroffen door den zonderlingen angst, dien de schoone oogen openbaarden, welke als in stomme ondervraging op hem gevestigd waren.
Marcus' moed verflauwde. Maar hij vermande zich, en schijnbaar kalm kon hij uitbrengen:
‘Ik groet u, edele Sextus. Mijn groet is ook voor u, Clodia.’
‘De gunst der goden kome over uw huis, Marcus Stampa! Moet mijn vaderhart zich ongerust maken over het onderhoud, dat volgen zal?’
‘Uw vaderhart, o Sextus Pompejus, heeft alle reden zich te verheugen, want het is de bevrijding uwer dochter, die ik u breng...’
Een gesmoorde uitroep weerklonk...
Tegelijkertijd verhelderde een uitdrukking van onuitsprekelijk geluk de gelaatstrekken van Sextus; het zachte gezichtje van het jonge meisje werd wit als de leliën op haar tunica; de oogleden trilden.
Marcus ging koel voort:
‘Luister, Sextus, en gij ook, Clodia, want gewichtig is hetgeen ik u ga zeggen: Rome is den burgeroorlog ter prooi. Daar elkeen thans twist en plundert, denkt men niet meer aan het mismaakte wezen, dat een gekroonde dwaas in een oogenblik van wreedheid aan de schoone Clodia verbond. Heden is Marcus Stampa door allen vergeten, en in zijn stille omgeving heeft hij over de middelen gepeinsd, om de heillooze verbintenis te niet te doen.’
Sextus was vol vuur opgesprongen, en met uitgestrekte handen naar Marcus toetredende, riep hij uit:
‘Doet gij dat, Marcus Stampa?... Ha! uw hart is grootmoedig en ieder patriciër is u eerbied verschuldigd...’
Voor die zoo ongekunstelde zelfzuchtige vreugde had de bultenaar het hoofd gebogen, om zijn namelooze smart te verbergen.
‘Die lof is onverdiend, Sextus Pompejus. Het is een plicht, dien ik vervul, een belofte, die ik ten uitvoer breng.’
‘Een belofte, Marcus?’
‘Ja, een belofte. Heb ik u niet geschreven: Ik zal al het mogelijke doen, om het lot van Clodia te verzachten?’
Zonder de sombere bitterheid op te merken, die Marcus' stem verried, hernam de edele Romein met vuur:
‘Ik herhaal het, uw edelmoedigheid is groot, mijn zoon, en uit het diepst van mijn hart zeg ik u dank... Uw belangloosheid geeft een dochter aan haar vader, een bruid aan den voor haar bestemden bruidegom terug... U, mijn zoon, zijn wij dat geluk verschuldigd.’
Bij het woord ‘bruidegom’ doorliep een siddering de leden van Marcus. Waarlijk, deze, door zelfzuchtige vreugde verblinde, vader gaf zich geen rekenschap van de onwillekeurige wreedheid zijner woorden. Ongetwijfeld voelde hij, dat deze dwerg zich gedroeg met een kieschheid, welke weinige menschen, zelfs onder die van edele geboorte, aan den dag zouden leggen. Heel verstandig had Marcus de bespottelijke ongelijkheid van deze vereeniging ingezien en geen gebruik willen maken van dit onverwachte en onverhoopte fortuin. In ruil daarvoor was hem de dankbaarheid van het geslacht Pompejus voor immer verzekerd. - Maar, was het niet meer dan natuurlijk, dat Sextus, bij den aanblik van dit misvormde lichaam, geenszins de felle smart vermoedde, die deze reine ziel als 't ware vaneenreet?
Na een oogenblik stilte hernam Sextus Pompejus:
‘Welke zijn uw plannen?’
‘Ik ga reizen. De leer, die ik belijd, telt reeds vele volgelingen, doch zij moet nog verspreid worden op duizenden plaatsen, opdat geheel de wereld er van vervuld worde. Ik zal heengaan en prediken. De eerste dagen zal wellicht het gerucht mijner verdwijning rondgaan, doch men zal gemakkelijk kunnen gelooven, dat ik, met andere Christenen, als slachtoffer gevallen ben. Daarmee is alles uit, en uw dochter zal vrij zijn...’
Marcus' stem werd door aandoening verstikt.
Clodia bleef onbeweeglijk.
Sextus Pompejus keerde zich zacht verwijtend tot haar:
‘Kindlief, kunt gij geen enkel woord van dank vinden voor dien edelmoedigen man?’
In de roerlooze gestalte kwam leven: het jonge meisje hief het bleeke gelaat, dat in tranen baadde, omhoog en zei slechts deze woorden:
‘Van avond, wanneer de duisternis over de stad is gevallen, zal Clodia aan Marcus haar besluit kenbaar maken. Hij sta haar toe, tot dàn te willen wachten.’
En dien avond, toen de duisternis was neergedaald over de stad, verliet Clodia, in een langen, donkeren mantel gehuld en het hoofdje met een kap bedekt, het paleis haars vaders. Haar gelaat was zóó doodsbleek, dat alleen de oogen daarin schenen te leven. Zij liep haastig voort, met de handen langs de muren tastende. Als een onverwacht geluid haar ooren bereikte, bleef zij plotseling staan en zocht zij een donkeren hoek, om zich te verschuilen; haar hart klopte hoorbaar. Zoo ging zij langen tijd voort, terwijl zij de minst bezochte straten koos. Toen zij het circus voorbij was, stond zij eensklaps in het open veld; onzekere terreinen, verlaten wegen strekten zich voor haar uit... Zij stond besluiteloos stil, sidderend van angst; nooit, neen nooit zou zij den noodigen moed bezitten... Maar plotseling snelde zij voort langs die verlaten wegen, over die onzekere terreinen... Welke was de drijfveer, die met zooveel beslistheid haar schreden leidde? Welke de ongekende macht, die haar deed vooruitgaan, alleen, zonder geleide, zonder bescherming, in den nacht, over de vlakte, waar boosdoeners en vagebonden rondslopen?...
Zij ging voort, altijd voort, zonder ophouden, nauwelijks ademhalend. Haar uitgestrekte hand stiet eindelijk tegen een muur. Zij ging dien langs, terwijl zij haar stap nog verhaastte. Daar vertoonde zich een nauwe doorgang, waarin de dikke duisternis hier en daar verbroken werd door een dofbrandende lantaarn. Clodia raadde instinctmatig, dat het de catacomben waren. Vastbesloten ging zij de gang door; na een afstand van ongeveer honderd meter afgelegd te hebben, bevond zij zich in een doolhof van galerijen. Deze laaggewelfde en nauwe kruisgangen werden op sommige plaatsen breeder en zoo groot als kamers. Clodia werd op haar tocht geleid door de kleine lichtpuntjes der lantaarns. Opeens drong een verward geluid van stemmen tot haar door. Dan hoorde zij de zoete melodie van een lofzang, en een innige vreugde vervulde haar ziel... Voortgaande bereikte zij een zeer wijd en ruim onderaardsch gewelf.
Dáár onderscheidde zij bij het licht van toortsen honderden menschen, neergeknield, zich op de borst kloppende, hun zonden belijdende en het geloof verkondigende. Mannen, vrouwen, zelfs kinderen riepen den naam van Jesus aan. Clodia zocht onder die biddende menschenmassa hem, dien zij dáár tegenwoordig wist. Weldra zag zij de misvormde gestalte, en het hart der Romeinsche begon wonderlijk te kloppen. Zij beschouwde dat edele gelaat, waarop het leed zijn stempel had gedrukt; zij volgde met de oogen zijn oplettenden blik, die gevestigd was op een grijsaard met een eerbiedwaardig uiterlijk, en dien Clodia herkende als den apostel Petrus.
Hij zegende de menigte en ieder, reikhalzend naar de Goddelijke bescherming, boog het hoofd; toen sprak hij, en Clodia verdiepte zich in dit heerlijk onderricht; zij luisterde met welgevallen naar die vaderlijke stem, die niet berispte, die niet dreigde, maar die zei:
‘Vrede zij met u!’
En vervolgens:
‘Bemint elkaar, want daar, waar geen liefde is, is God niet.’
Hij vermaande ook, de deugd lief te hebben, de armoede en het lijden, want zij vormen de wegen, die ten eeuwigen leven leiden.
Er straalde zulk een heiligheid in deze eenvoudige woorden door, dat iedereen werd meegesleept, en in vervoering klonk het van veler lippen:
‘Petrus, doop ons! Petrus, doop ons!’
En de apostel nam een aarden vaas, gevuld met water, en besproeide de gebogen hoofden.
Dan daalde een hemelsch licht in de ziel van het edele, patricische meisje. Het werk der bekeering, reeds lang begonnen, was thans voltooid... het Goddelijk geloof was haar ziel binnengedrongen. Zij wierp zich neer voor de voeten van den grooten apostel, en, haar kap afwerpende, kwam haar van hemelsche vreugde stralend gezichtje te voorschijn.
Een dofte kreet weerklonk door het gewelf.
Maar Clodia, neergeknield, het hoofd eerbiedig gebogen, zei:
‘Ik heb gezien, ik geloof.’
En Petrus nam water uit de vaas, legde zijn bevende hand op het zachtlokkige hoofdje en sprak ontroerd:
‘Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’
Toen Clodia als verheerlijkt opstond, zag zij Marcus Stampa aan haar zijde. Tranen rolden over het gelaat van den dwerg; zijn blik was in vervoering naar boven geslagen; zijn handen waren gevouwen.
Clodia's stem sprak helder en blijde:
‘Ik heb u gezegd, Marcus, als het uur der duisternis dáár is, zal ik u mijn besluit doen kennen. Dit besluit is:
Uw God is mijn God, en ik behoor u toe. Ik zie slechts in u uwe ziel, en die ziel overtreft in schoonheid alle andere. Stoot mij niet terug, Marcus!’
Marcus, overweldigd van vreugde, kon aan zijn geluk niet gelooven. Hij wierp een smeekenden blik op den grijzen apostel, en Petrus strekte zijn beide handen uit over Clodia en Marcus, en zegenend spraken zijn lippen:
‘Weest echtgenooten, weest gelukkig, want uwe liefde is rein en Gode welgevallig.’