II.
Op zijn slaapkamer gekomen, liet Raymond zich naar adem snakkend op een stoel vallen, terwijl hij het klamme zweet van zijn voorhoofd wreef. 't Was hem toch altijd maar het beste alleen te zijn. Nog pas negen jaren, droeg hij reeds zijn eigen leed, dat met den dag zwaarder werd.
‘Wat heeft 't die Edith toch goed; als ik het ook eens zoo hebben kon!’ En hij liet het matte hoofd in zijn hand rusten... ‘Wist ik maar eens, wat ze van plan waren, of zal het misschien weer zoo gaan als verleden keer, toen ik met mama te Bolstee woonde en in een half jaar papa niet te zien kreeg. Zij wilden toen niet langer met elkaar leven; en daarna schijnen ze het toch weer eens beproefd te hebben... Maar 't gaat niet... Ze houden niet van elkaar...’
Een licht gekraak aan de deur en het ruischen van een vrouwenjapon deed hem uit zijn mijmering opschrikken. Zijn moeder, een jonge, groote, statige vrouw, een der gevierdste tooneelspeelsters onzer dagen, treedt binnen.
Zij en haar echtgenoot, even gewild als zijn gade, waren twee glanzende sterren aan den tooneelhemel. Wonderlijk, zooals die twee te zamen stemden; hoe de een den ander door zich zelven wist te laten schitteren; hoe ze elkanders kunst wisten te doen uitkomen en verhoogen, doch slechts op de planken; aan den huiselijken haard was het geheel anders, juist 't tegenovergestelde!
‘Waarom lig je weer hier op je kamer, Raymond,’ sprak zijn moeder streng, ‘heb je je melk gedronken?’
Neen, dat had hij vergeten.
‘Zoo ben je nu eeuwig en altijd. Hoe wil je weer gezond worden, als je zoo verstrooid en vergeetachtig ben! En wat zie je er weer ellendig uit vandaag! Wie zijn schuld zal het weer zijn? De mijne, niet waar? Ik zal weer moeten hooren, dat ik te weinig acht op je geef!’
‘O neen, ma, dat zegt immers niemand!’
‘Niet! Moet ik het niet iederen dag hooren van je pa? Je hebt zeker weer geen eetlust, is 't wel?’
De kleine schudde het hoofd en zag zijn moeder droevig aan.
‘Nu, nu, Raymond; je hoeft ma niet zoo treurig aan te zien, zoo boos is het niet gemeend!’ En het gesprek willende veranderen, vroeg ze: ‘Heeft de post niets gebracht, mijn jongen?’
‘Enkel een brief uit Bolstee,’ antwoordde hij zachtjes.
En zich merkbaar opwindend, vroeg ze zenuwachtig:
‘Van den tooneeldirecteur? Dien moet ik oogenblikkelijk lezen.’
‘In uw salon ligt-ie op de schrijftafel!’
En zich terstond omkeerend, wilde zij het vertrek verlaten, maar heur zoontje hield haar bij het kleed vast.
‘En zal u nu weer voor lang weggaan?’ vroeg hij angstig.
‘Dat weet ik niet, misschien den ganschen winter, dat hangt van den directeur af.’
‘Laat u mij dan meegaan? En papa?’
‘Maar je weet toch, kind, die is voor heel den winter reeds te W. aan het theater verbonden?’
‘En u dan niet?’
‘Mijn contract is verstreken, en ik vernieuw het alleen dan, als de directeur van W. mijn voorwaarden inwilligt; doet hij het niet, zoo verbind ik mij te Bolstee.’
‘Och, maatje, laten we toch liever bij elkaar blijven... u weet toch...’
‘Kom, kom, jongen, je bemoeit je met zaken, waarvan je niets verstaat,’ en half verstoord haastte zij zich het vertrek uit.
In haar binnenste was de moeder erg onvoldaan over haar eenig kind. Zij had zich steeds een gezonden, fermen, levenslnstigen jongen gedroomd, en vond thans zulk een bittere teleurstelling in een ziekelijk, zwak kind, dat van een kinderziekte uit zijn prilste jeugd maar niet herstellen kon en dat bijna zeker nooit weer sterk zou worden. En in dat kleine, zieke lichaam woonde een vreesachtige, ontevreden ziel, die voor de moeder nog onaangenamer was.
In haar salon gekomen, scheurde ze terstond den brief open, dien ze daarna bij zich stak, om dan weer naar haar kind terug te keeren.
Raymond, zonder iets te vragen, zocht op haar gelaat te lezen welk nieuws de brief behelsde. Zijn moeder was erg opgewonden, maar zei niets anders, dan dat hij zich zou kleeden om met haar naar 't bad te gaan.
Op straat gekomen, wilde het kind niet rechts, langs de villa waar de kleine Edith woonde, maar links afslaan, daar het meisje achter de traliedeur den weg op tuurde.
‘En waarom wilt ge niet hier langs?’ vroeg zijn moeder.
‘Dat meisje mag ik niet ontmoeten,’ antwoordde Raymond een beetje weifelend.
‘Hoe, ken je haar dan?’
‘Een weinig.’
‘En bevalt ze je dan niet, dat je haar schuwt, 't is toch een net, fatsoenlijk kind; - wat bevalt je dan niet aan haar, zeg?’
‘Ik weet het niet,’ zei hij zacht. Hij kon immers zijn moeder niet zeggen, dat hem die vroolijke kleine hinderde en hij haar benijdde, omdat zij ouders had, die elkander beminden.
.........................
Een onverwachts opkomend onweer deed alle badgasten vroeger naar huis keeren dan zij zich hadden voorgesteld, zoodat des avonds Raymond weer eens met zijn beide ouders te zamen was. Vader echter was dien avond zeer slecht geluimd, ten eerste om het weer, dat zijn voorgenomen zeetochtje deed mislukken, ten tweede om brieven, die hij, thuiskomend, gevonden had en die hem niet veel goeds meldden, en eindelijk, omdat de jongen er zoo ‘miserabel slecht uitzag.’
En dan van avond in den engen huiselijken kring, dien hij sinds lang zooveel mogelijk meed!
Sedert jaren toch was hij voortdurend afwezig, nu eens hier, dan weer daar, nooit of zeer zelden thuis, en dan waren er ook doorgaans gasten.
Voor Raymond was zulk een zeldzame avond een voorteeken van huiselijken storm! Zwijgend-beangst zat hij tusschen zijn vader en moeder, sloeg ze heimelijk beiden gade, was bedrukt, als ze zwegen, en beefde haast, als ze elkaar een woord toevoegden. O! dat akelig zwijgen, hij kende het zoo goed; hij wist zeer goed, dat er weer een felle woordenstrijd tusschen zijn ouders was voorafgegaan.
Met hem, ja, spraken ze wel, natuurlijk, want hij mocht er niets van merken, dat ze weer woorden met elkaar gehad hadden. En als ze iets tegen elkaar zeiden, dan schuilde achter ieder woord iets zoo bits en stootends, alsof ze wedijverden met elkaar, wie het beleedigendste woord kon vinden.
Ja, hij wist het maar al te goed, ze hielden zich in, hem ten gelieve. Er scheen vandaag iets heel ergs gebeurd te wezen. De huisheer las in een courant, terwijl hij at en dronk; en de moeder was opvallend bleek en had zelfs geen blik voor haar kind.
Zóó kon Raymond het niet langer uithouden; ter sluiks schoof hij zijn stoel op zij en liep dan ijlings de kamer uit.