Stiefmoeder,
door
Mevrouw Abbink, Bsse van Voorst tot Voorst.
De oude dag, wanneer die is aangebroken, och! welk rustig genot is het dan, in een makkelijken stoel bij den haard gezeten, den geest te laten gaan over verleden tijden, over gebeurtenissen in ons leven, die lief en leed brachten!
En, niettegenstaande de treurige ondervindingen, waaraan bijna ieder menschenleven rijk is, knoopen zich aan die herinneringen voorvallen van liefelijken aard, nietigheden in het leven, die men met genoegen herdenkt, die nog in later jaren een glimlach kunnen wekken op 't gelaat.
Daar, in het lage stoeltje tegenover mij, zit meermalen een jong mensch, die, ondanks zijn jeugdige jaren, gaarne een uurtje met mij komt praten. Het zijn genoeglijke oogenblikken voor mij, als mijn twintigjarige vriend met zijn vriendelijk ‘dag, tante Kee!’ binnenkomt, mijn kamer door zijn vroolijk gesnap, door zijn vollen, welklinkenden lach uit haar doodsche stilte opwekt.
Wij zetten dan ‘een boom op’, zooals hij zegt - verstandig en gezellig. Voor zijn leeftijd is hij een buitengewoon schrander en bezadigd jongmensch. Uit zijn ernstig gelaat, uit zijn heldere, trouwe oogen spreekt een vroegtijdig ontwikkeld verstand, en... boven alles - een rein gemoed.
Nu evenals vroeger, toen hij als knaap wel is waar een klein wijsneuzig, maar goed en trouwhartig ventje was, waarmee ik heel toevallig kennis maakte, - nu nog vertelt hij mij zijn grappen en avonturen.
Met ons beiden lachen wij er nog wel eens om, als wij den tijd onzer eerste kennismaking in herinnering brengen; gemoedelijk neemt hij dan mijn hand en zegt:
‘Indien ik u niet gevonden had, tante Kee, dan was er niets van mij terechtgekomen. U hebt mij de oogen geopend, mij verzoend met mijn lot, of beter gezegd met mijn... stiefmoeder. Nu zelfs moet ik er in mijn geest om lachen, hoe dat woord “stiefmoeder” het schrikbeeld mijner kinderjaren was. Ik weet het bij ondervinding, dat het meestal de schuld der kinderen is, indien zij in de tweede moeder een “stiefmoeder” vinden.’
Mijn jonge vriend heeft gelijk! Ik geloof dat een jong meisje, dat besluit de taak van tweede moeder te aanvaarden, in het algemeen gesproken, met teedere gevoelens bezield, met veel goeden wil tot de kinderen der eerste komt.
Er zijn er ook zonder den noodigen tact, die spoedig moedeloos worden. Toch zijn het meestal de kinderen, die norsch en onvriendelijk in alles ‘de stiefmoeder’ willen zien, haar toenadering uitdagend afstooten, hun eigen jeugd en het leven dier jonge vrouw vergallen, eensgezindheid, gezelligheid, liefde en vrede vernietigen en daardoor aanleiding geven, dat er een verwijdering tusschen ouders en kinderen ontstaat.
Doch genoeg! Laat ik verhalen hoe en waar ik kennis maakte met Benno van G...
Zoude er onder de lezers of lezeressen wellicht iemand zijn, die in hetzelfde geval verkeert als destijds mijn vriendje?
Het is natuurlijk reeds vele, vele jaren geleden, nimmer vergeet ik dien Zondagmorgen! Vroeg opgestaan, had ik mij vlug gekleed, ontbeten en mij naar de kerk begeven, ten einde mijn geheelen morgen te kunnen besteden aan een groote wandeling; ja, eens naar hartelust te genieten van de frissche lucht in de boschjes, een heerlijken voorjaarsmorgen op het einde van Mei.
Opgewekt begaf ik mij op weg; het eerste nieuwe groen vertoonde zich nog in alle schakeeringen, de seringen hadden opgehouden te bloeien, de gouden regen echter hing met rijk beladen takken naar omlaag, sneeuwballen en andere bloeiende heesters hingen in volle pracht over heggen en muren van de tuinen, die ik voorbijging, en langzaam voortslenterend, vervolgde ik mijn weg naar de boschjes.
Slechts enkele wandelaars, even als ik vroeg uit de veeren, belust op morgenlucht en vogelgezang, ontmoette ik op mijn weg; in gedachten verdiept, had ik ongemerkt een verkeerden weg ingeslagen, zoodat ik uitkwam in de kerkhoflaan en mij weldra bevond voor de poort der katholieke begraafplaats.
Nu heeft een kerkhof voor mij niets angstwekkends, zooals bij - vele menschen het geval is. Gaarne wandel ik rond op den doodenakker, tusschen de stille graven, en, terwijl ik hier en daar de namen op de zerken lees, komen de ontslapenen mij voor den geest; hier zie ik een lieve moeder, ginds een ou len vader, daarnaast een jeugdig meisje begraven liggen, wier heengaan diepe wonden sloeg, wier afsterven een niet aan te vullen leegte achterliet.
Waarom toch zijn in de steden de kerkhoven gesloten? Waarom moet men aanbellen om het recht te hebben binnen te gaan, om een gebedje te kunnen brengen bij het graf onzer dooden, terwijl op de dorpen de doodenakker voor een ieder toegankelijk is, door oud en jong geëerbiedigd wordt?
Zeer zeker komt men er dan eerder toe, even binnen te gaan, terwijl er velen zijn, die aan het gesloten hek blijven staan, huiverend om aan die schel te trekken, om zich na enkele oogenblikken schuw te verwijderen; en toch weten zij, dat hunne afgestorvenen insliepen in de vaste overtuiging, dat zij nimmer vergeten zouden worden, dat men nu en dan een bloem zou brengen op hun graf.
Zóó stond ook ik een oogenblik te turen door het gesloten hek. Toen ik mij omwendde om aan te schellen, viel mijn oog op een kleinen jongen, stijf tegen het hek gedrukt, zoozeer in gedachten verdiept, dat hij mijn komst niet had opgemerkt. Het was een aardige, kleine, blonde krullebol van ongeveer zeven of acht jaar, goed gekleed, en zeker uit den deftigen stand.
Hij stond met het kleine hoofd tegen het hek geleund, de handen in de zakken van zijn pantalon. Toen hij zich eindelijk omwendde, zag ik in een diep treurig gezichtje; twee dikke tranen parelden tusschen zijn lange, donkere wimpers. Hij scheen mij geheel niet te zien, maar hield de oogen verlangend, treurig naar de graven gericht, die in ons gezicht lagen.
Hoe kwam dat aanvallig, klein ventje hier, geheel alleen, en zoo bedroefd?
Deze vraag kwam in mij op, toen ik hem medelijdend gadesloeg.
‘Wel, kleine vriend, moet je hier ook zijn? wil ik eens voor je bellen, of ben je bang binnen te gaan?’
‘Bang? ik? Indien u wist, wie hier begraven ligt, zou u mij zoo'n gekke vraag niet doen!’
‘Waarom ben je dan hier gekomen?’ waagde ik nog te vragen. ‘Waarom sta je zoo droevig te kijken?’
‘Och! dat kunt u niet begrijpen!’ riep hij met een door tranen doffe stem, terwijl hij zich omkeerde en zich bedaard verwijderde als een groot mensch.
Ik bleef verbaasd staan en zag hem nog langen tijd na; het kind en het antwoord hadden indruk op mij gemaakt. De lust om het kerkhof binnen te gaan was nu bij mij verdwenen, ik keerde terug naar de boschjes; het genot, dat ik mij van den voorjaarsmorgen had voorgesteld, bleef onvervuld, het treurende kind boeide mijn geest en het verlangen kwam in mij op, het knaapje nogmaals te mogen ontmoeten.
De smartkreet: ‘Och, dat kunt u niet begrijpen!’ verliet mij niet. Wellicht was mijn komst aan het hek de oorzaak, dat hij niet was binnengegaan. Misschien lagen zijn ouders daar begraven.
Mismoedig keerde ik huiswaarts, vastbesloten den volgenden Zondag terug te komen en te trachten het kind te naderen.
Langzaam kropen de dagen voorbij, zooals het gaat wanneer men iets verlangend te gemoet ziet. - Eindelijk was het Zondag. Wederom was het een heerlijke voorjaarsmorgen, toen ik mij vroeg op weg begaf, de kerkhoflaan insloeg om weldra aan te bellen aan de poort van de begraafplaats.
Van den portier vernam ik, dat hij reeds vroeg voor een kleinen jongen had opengemaakt, hij wees mij in welke richting het kind verdwenen was.
Langzaam, nu en dan stilstaande, was ik een zijlaan genaderd; na enkele schreden bevond ik mij in de nabijheid van het graf, waarover mijn kleine onbekende gebogen lag.
Enkele heesters verborgen mij, terwijl ik hem goed en ongemerkt kon gadeslaan, ik zag, dat hij niet schreide, zijn gezichtje had hij op de zerk gedrukt, zoo lag hij stil en... eenzaam!
Bevreesd hem te storen, bleef ik onbeweeglijk staan, niettegenstaande het verlangen, het kind te naderen, in de armen te sluiten en te troosten. In dit kinderhart werd geleden, gelijk een groot mensch lijdt, de brandende, tranenlooze oogen getuigden van een lijden, te zwaar voor een kind.
Ik zag hoe hij zich ophief, eerst op een arm, zoo bleef hij knielend gebogen, de beide handjes stijf ineen geklemd, altijd op de zerk starend, zonder een traan. Toen bukte hij en drukte een kus op den kouden steen; toen hij opstond, zag ik hoe hij de kleine vuist krampachtig balde en uitriep: ‘Dag, moetjelief! ik blijf je trouw.’ Daarna nam hij zijn muts op en liep haastig henen.
Hij had mij niet gezien, ik liet hem stil zijn weg vervolgen en begaf mij naar het graf, door hem verlaten, waar ik het volgend opschrift las:
HIER RUST VROUWE LIOBA VAN B...
ECHTGENOOTE VAN JONKH. VAN G...
IN DEN JEUGDIGEN LEEFTIJD
VAN 30 JAREN
TE 'S-GRAVENHAGE OVERLEDEN.
Het was dus een jonge vrouw, die hier begraven lag - de moeder van het blonde knaapje. Daarna ging ik huiswaarts.
Het kind was mij echter niet uit de gedachten; ik wilde trachten hem te ontmoeten, zijn vertrouwen te winnen, zonder indringend te zijn; eerst dan zou ik wellicht iets voor hem kunnen worden.
Ik mocht veronderstellen, dat het zijn gewoonte was iederen Zondag naar het kerkhof te gaan, ditmaal wilde ik hem voor zijn. Zeer vroeg begaf ik mij op weg, kocht in een bloemenwinkel mooie, frissche bloemen en begaf mij daarna naar den doodenakker.
Nu was ik de eerste, die aanbelde, zei de portier, ik was mijn klein vriendje dus voor.