Reizende kunstenmakers.
Voor menige stad in ons land zijn de kermisdagen juis voorbij, pas aangebroken of nog in 't blij vooruitzicht der pretgrage jeugd: zoo in den na-zomer, dan komt op schuiten en wagens geladen weer de wonderlijke rommel de stad binnen, op 't eerste gezicht een haveloos en onooglijk zootje, uitgepakt en afgeladen weldra door vreemd-gekleede mannen, omzwermd door vrouwen en kinderen, tot niet geringe nieuwsgierigheid en prikkelende vacantiepret onzer schooljeugd, die in haar levendige verbeelding het bonte gedoetje al tot een schitterende kermistentenstad ziet opgebouwd.
Dat geeft een beweging, als de eerste spellewagens komen aanwaggelen en zoowel levende als levenlooze lading wordt gelost voor de stralende oogen der te hoop geloopen stadsjeugd; wien zal het gelukken even naar binnen te gluren in dat geheimzinnige wagen-huis met zijn grillig beschilderde wanden en wuivende gordijntjes voor kleine ruitjes, waaruit telkens een blond- of donkerlokkig kinderkopje naar buiten komt kijken? Wie zal ze te zien krijgen, al is 't slechts van ver, de prachtige paarden, de zware olifanten en beren, die daar binnen opgesloten zitten? Wie zal - heerlijkst van al - met vader of moeder de onovertroffen toeren van den geleerden beer en zijn collega's, het kunstrijk vernuft van de trotsche rossen, de logge potsen van den olifant, de vlugge grimassen van honden en apen gaan bewonderen?
En dan dat edele paradeeren van bejuweelde en bloemengekranste danseresjes op praal-paarden in razenden ren, de guitig buitelende en duikelende clowns, die je een week en langer nog laten nalachen om hun prachtige grappen, de vlugge kunstjes van gehoorzame hondjes en afgerichte katten - 't is om van te droomen. En een wonder is, zooals in een ommezientje 't heele spel is opgezet: daar staat de tent, waarin de dikhuid huist; zijn meester probeert alvast of hij zijn kunsten met zijn twee trouwe vakkameraden, de tijgerhengsten nog kan; uit een andere is bruintje losgelaten voor een worstel-repetitie met zijn dresseur; de clown beproeft de lenigheid van zijn leden door over een rijtuig te buitel-springen, een salto mortale, waar zelfs het circusvolk schik in geeft. Wat verder oefenen zich twee sterke hengsten in het boksen en achter den woonwagen zijn de aanstaande kunstrijderessen en koorddansers bezig hun viervoetige leerlingen op te leiden in de kunst van kost-verdienen.
Bij de repetitie.
Wat worden ze benijd, die kleine circusmenschen, vooral als ze met zulk een geriefelijken wagen reizen als dezen en zoo netjes gekleed zijn als gewone welopgevoede stadskindertjes; wat is er menige Hollandsche schooljongen, die zijn hart van verlangen voelt kloppen bij 't denkbeeld van zelf in zoo'n avontuurlijk wereldje te worden opgenomen, overal vrij te mogen rondloopen tusschen die mooie wagens en wonderlijke dingen, mee te leven dat leventje van pret-den-heelen-dag, van lachen zonder zorg voor sommen, die niet willen uitkomen, strafregels, die na schooltijd moeten worden geschreven, en ontledingen, waar je geen weg mee weet. En dan 's avonds, bij 't schetteren van trompetten en roffelen der trommen, rondrijden in fluweel en goud, met overal dat heerlijke kermislicht en 't gejubel eener uitgelaten menigte! Dat vooral in circusleven alles geen goud is, wat blinkt, alles geen vreugde, wat schertst en schatert, leeren onze schooljongens gauw genoeg en 't mooi van kermispret is er al lang af, als ze de boekentasch aan den wand gehangen en onder het schitterend uiterlijk in de donkere ellende van het kunstenmakersleven ook maar heel eventjes gekeken hebben.
Kijkje in den woonwagen.
Worstelkamp.
Och, hoe beklagenswaardig vinden ze dan circuskinderen en hoe benijdbaar hun eigen, alledaagsche jeugd-leven. Maar zoolang ze jong zijn, laat ze kijken naar den mooien buitenkant; als ze van 't leelijke innerlijk, dat hun zuivere ziel schaden zou, maar niets te merken krijgen, is wat kermismoois ze best gegund.