Marcus Stampa.
Verhaal uit de dagen van Nero, door Jenny.
Toen de even ijdele en prachtlievende als wreede en wulpsche vorst, Nero, eens onder groot praalvertoon door Rome reed, ontmoette zijn blik een gedrochtelijk wezen, dat onder de juichende menigte zwijgend zijns weegs ging, als onbewust van hetgeen rondom hem plaats greep.
Klein en gebocheld als hij was, met onregelmatige, grove trekken, en het gelaat behaard als van een dier, zag die man er inderdaad afschuwwekkend uit.
‘Jupiter hale mij, indien ooit de zon van Rome een leelijker mensch bescheen!’ - Tegelijkertijd schoot den keizer een gedachte door het brein, wreed en zonderling, zooals die alleen in Nero's hoofd kon opkomen.
Hij gaf een zijner slaven een teeken en gebood: ‘Laat dien bultenaar bij mij komen.’ En zich tot het arme, mismaakte wezen wendende, vroeg hij: ‘Hoe is uw naam?’
‘Marcus Stampa.’
‘Welnu, Marcus Stampa, kom morgen, na de audiëntie, in mijn paleis.’
Zonder te ontstellen boog Marcus Stampa. Verlegenheid noch slaafsche onderwerping kenmerkten zijn groet.
De stomme getuigen van dit tooneel echter, de hovelingen, edelen en pretorianen, die maar al te goed de barbaarsche luimen van hunnen gebieder kenden, dachten niet zonder vrees aan de gevolgen van dit zonderling onderhoud.
Toen de keizerlijke stoet het paleis bereikte, riep de tiran Sextus Pompejus tot zich.
‘Hoe maakt het uw beminnelijke dochter, de schoone Clodia?’
Plotseling sloeg Sextus Pompejus de oogen neer, om voor den dwingeland zijn eensklaps opwellende droefheid te verbergen.
‘Haar schoonheid is de vreugde mijner oogen, haar zachtheid de blijdschap mijner ziel.’
‘Verzoek haar, morgen, na de audiëntie, in mijn paleis te komen...’ besloot Nero. Wreedaardig fonkelde zijn valsch oog.
Sextus Pompejus bracht een angstigen nacht door. Hij twijfelde geenszins, of het bevel, den volgenden morgen zijn beminde dochter naar het keizerlijk paleis te doen komen, was den wreedaard ingegeven in een oogenblik van wraakzucht; en hij zocht, tevergeefs echter, hoe hij het ongenoegen van den ijdelen en wraakgierigen vorst had gaande gemaakt... Het trof hem, dat op hetzelfde uur de dwerg was ontboden, dien het toeval op den weg van den stoet had gevoerd; en een naamlooze angst over het lot van zijn veelgeliefd kind daalde in zijn hart. Kende hij niet al te zeer de wreede denkbeelden van den meester, dien hij diende?...
Doch, zóó ver ging de vrees voor den onbarmhartigen tiran, dat de vader er geen oogenblik aan dacht, den keizerlijken wil te weerstreven. Op het bepaalde uur begaf zich dan ook Clodia met haar gevolg naar het paleis van Nero. Zij zag er allerbekoorlijkst uit: de fijne gelaatstint wedijverde met de zachtroode kleur der rozen in de lange, golvende lokken; de met leliën versierde tunica omsloot in bevallige plooien de sierlijke gestalte; gouden banden, rijk met edelgesteenten bezet, bedekten den fraaigevormden arm... Geen vrees teekende het zachte, lieve gezichtje, integendeel straalde blijde verwachting uit de levenslustige oogen. Daar zij vroeg haar moeder had verloren en door haar vader angstvallig van de buitenwereld verwijderd was gehouden, was zij onbekend gebleven met de voorvallen aan het hof... Thans, voor de eerste maal, zou zij het ‘Gouden Huis’, het grootsche paleis des Cesars, betreden en het kunnen beschouwen in al zijn wondere pracht! Haar vader bevond zich daar thans, dus toog zij er heen, gerust en blijmoedig als een kind. Toen echter het jonge meisje, vergezeld van twee slavinnen, de hooge, indrukwekkende zaal was binnengetreden en zich voor het hof bevond, in welks midden Nero zetelde, voelde zij zich eensklaps overweldigd door smartelijke voorgevoelens. Immers, in den droeven blik haars vaders las zij den angst, die zijn hart martelde.
Eenige oogenblikken genoot de keizer van de verlegenheid van het jonge meisje en van de ontroering van den vader; toen sprak hij met zijn ironische stem:
‘De faam heeft niet gelogen, schoone Clodia: het liefelijke morgenrood is niets vergeleken bij den zachten blik uwer oogen.’
En zich tot Sextus Pompejus wendende, vervolgde hij:
‘De tijd, uwe dochter uit te huwelijken, is gekomen, Sextus. Aan mij, den waren vader mijner onderdanen, komt het toe, hem aan te wijzen, die haar echtgenoot zijn zal.’
En Cesar gaf een teeken. Terstond wendde een ceremoniemeester zich naar de aangeduide deur.
Clodia was bevend haar vader genaderd, en Sextus sloeg beschermend den arm om de sidderende gestalte zijner dochter.
Dan, op een wenk van Cesar, werd een zware portière langzaam opgelicht, en Marcus Stampa, de misvormde dwerg, verscheen.
Een oogenblik verheugde Nero zich in de algemeene ontsteltenis, toen verhief zich zijn stem:
‘Keizers zijn hunnen onderdanen recht verschuldigd... Ik wil het verbroken evenwicht herstellen... Aan den leelijkste de schoonste!...’
Een hartverscheurende kreet klonk door de zaal. Clodia was bewusteloos neergezegen in de armen haars vaders. Dikke tranen rolden over de bleeke wangen van Sextus Pompejus.
De dwerg stond een poos onbeweeglijk. Een somber vuur schitterde in zijn oogen, oogen, zonderling helder en teeder, vol van een eindeloos medelijden. Dan deed hij eenige stappen naar den verheven Cesar en zei kortaf en duidelijk:
‘De gift is te mooi. Ik weiger die.’
Nero fronste de zware wenkbrauwen en met heesche stem bracht hij uit:
‘Wie durft zich vermeten, mijn wil te weerstreven?... De veertiende dag na dezen zal de dag uwer vereeniging zijn. Wee, indien een uwer op het vastgestelde tijdstip niet tegenwoordig is, dan zal mijn toorn u beiden treffen.’
Hij stond op en verklaarde de ongewone audiëntie geëindigd.
Marcus Stampa was Christen. Hij had gedronken uit de geheiligde bron der nieuwe leer, welke gepredikt werd door de apostelen Petrus en Paulus, en hij had daaruit een grooten eerbied geput voor de waarde van 's menschen ziel en van diens vrijen wil. In plaats van zich dus te verheugen over het buitengewoon fortuin, dat hem een huwelijk met de schoone Clodia schonk, had hij slechts medelijden met het arme kind. Daarbij behoorde Clodia tot een der edelste Romeinsche families en de rijkdom van Pompejus was fabelachtig.
Tegen dit alles kwam de kiesche trots van Marcus Stampa in opstand. Hij sloot zich in zijn woning op, en, na rijpelijk nagedacht te hebben, schreef hij deze regels, die hij naar het paleis van Sextus Pompejus liet brengen:
‘Ik begrijp maar al te zeer de smart van uw geliefde dochter, en kan er, helaas! slechts in meegevoelen...
Ik zou willen, dat ik niet bestond, om haar weer gelukkig te maken; maar, vluchten durf ik niet, want op haar zou al de zwaarte van Cesars toorn neerkomen... en sterven wil ik niet, want mijn godsdienst verbiedt mij aan het leven te raken, dat God ons geeft...
Maar, dat Clodia toch moed vatte!... Al wat in mijn macht is, om haar lot te verzachten, zal ik doen, en ik zal haar, zoo weinig mogelijk den last van mij te zien opdringen.’
Deze boodschap verried zulke edele gevoelens, dat vader en dochter er niet ongevoelig voor konden blijven. Zij waren rechtschapen van harte en brachten dan ook hulde aan de verheven belangloosheid van dezen mismaakte, de goden dankende, die hen, in hun wanhoop, toch niet geheel en al verlaten hadden.
Uit dit schrijven begrepen zij dadelijk, dat Marcus Stampa die vreemde leer beleed, welke met reuzenschreden voortdrong in het heidensche Rome en reeds in 't paleis des Cesars als in de hutten der slaven hare aanhangers telde... Maar wat ging hun dat aan? Kon Marcus, die echtgenoot, die zoon, hun opgedrongen door de gril eens wreeden keizers, hun wel ooit iets anders zijn dan een vreemdeling?
Een lange lijdensweg was voor Marcus Stampa begonnen.
's Avonds na de schitterende huwelijksplechtigheid was Clodia, volgens het gebruik, haren echtgenoot in zijn woning gevolgd, en van dat oogenblik af was het bestaan van dezen, door de natuur misdeelde, een lang en stilzwijgend martelaarschap geworden.
Hij beminde Clodia; hij beminde haar, zooals alleen degene weet te beminnen, die den eerbied voor de vrouw en het geloof in haar ongeschonden heeft bewaard. Zijn sterke, teedere ziel had hij zonder voorbehoud weggeschonken aan het bekoorlijke, patricische meisje, dat hem was opgedrongen... Doch, niet een enkele maal - en bijna een jaar was sinds verloopen - had hij deze liefde verraden.
In den echt verbonden door heidensche priesters, beschouwde Marcus hun huwelijk als ongeldig. Elk woord van liefde, gesproken tot het jonge meisje, zou hij beschouwd hebben als een heiligschennis.
Wat Clodia betreft, in het eerste gevoel van opstand tegen haar lot, had zij zich bitter en onrechtvaardig betoond. De voorkomendheid, de vriendelijke oplettendheden van haar echtgenoot had zij beantwoord met harde en kwetsende woorden; soms ook, en dan voor lange poozen, had zij zich afgezonderd in een hooghartig stilzwijgen, dat nog moeilijker te verdragen was. Echter kwam haar zachte, teergevoelige natuur, haar rechtschapen hart daar soms plotseling tegen op. Een inwendige stem zeide haar, dat die man, evenmin als zij, aansprakelijk was voor de nukken van een wreeden en oppermachtigen dwaas; zij voelde diep, met welk een zeldzame kieschheid hij zich tegenover haar gedroeg. Soms vroeg zij zich af, wat hij dacht, of ook hij niet het toeval verwenschen moest, dat hem aan haar verbonden had. Zij was verbitterd over de kalmte, die hem nooit verliet, en in die oogenblikken toonde zij zich het onmeedoogendst.
Het fortuin van Marcus Stampa was niets in vergelijking met den rijkdom van Pompejus, en toch, ondanks het aanhouden van den Romein, die alle weelde en gemakken der groote patri-