gelaat, 't was of hij medelijden gevoelde met het meisje, welks heele wezen zulk een diep zielelijden uitdrukte, dat zelfs hij, de arme gek, er door bewogen werd... en met zachte, vleiende stem herhaalde hij telkens: ‘Marieke, niet bang zijn, zoete Marieke.’
Thuisgekomen, deed zij hem neerzitten in vaders stoel aan den haard en bracht hem warme koffie met brood.
Het was alsof hij die teedere zorg begreep. Zijn oog volgde elke beweging, die zij maakte, en telkens knikte hij haar toe, terwijl hij hongerig zijn boterham at.
Zachtjes hurkte zij naast hem en toen hij verzadigd was en achterover in den stoel leunde, nam ze zijn handen in de hare, vestigde haar oogen strak op zijn gelaat en vroeg:
‘Zal Kees eens goed opletten, wat Marieke hem vraagt?’
Een herhaald knikken was het antwoord.
‘Luister dan, Kees, luister! Wie heeft het gedaan? Versta je mij, begrijp je, dat ik het weten moet, wie heeft het gedaan? Jean Haekes?’
Een heftig hoofdschudden was het antwoord.
‘Maar, wie dan, Kees, wie dan?’ En dringender klemde zij zijn handen vast en zag schier smeekend tot hem op. Droevig schudde hij het hoofd en bleef in gepeinzen verzonken. Zijn lippen bewogen, maar brachten geen klank voort en mismoedig schudde hij het hoofd, als kon hij den naam niet vinden in zijn verward brein.
Zijn aandacht was weer opeens ver weg. Hij zag Mathieu den hof opkomen in Zondagsche kleeren, sprong van zijn stoel en wees Marieke in de richting van het venster. ‘Marieke, Mathieu mooi! Zondag!’
Maar Marieke zonk op de knieën en bedekte het gelaat met de handen. ‘O, Heilige Moeder Gods, sta mij bij. Laat een enkelen lichtstraal dat arme hoofd verhelderen en ik zal voor hem zorgen mijn leven lang.’
Weer stond ze naast hem.
‘Kees, is Jean Haekes een goede, brave Jean?’ en de gek knikte lachend: ‘Ja braaf, zoete Jean.’
‘Is Roelders braaf?’
‘Roelders, Roelders, R...o...e...l...d...e...r...s.’ Herkennend knikte de waanzinnige eerst met het hoofd, dan schitterde weer het onheilspellend vuur in zijn oogen, hij balde de vuisten en wilde de deur uitstormen. Marieke legde haar hand op zijn arm en zag hem strak in de oogen. Was het niet alsof de dichte nevelen, die zijn geest omfloersten, langzaam een straal licht doorlieten: het zich bezinnen op den naam en eindelijk het zich herinneren, toen zij een naam noemde...
Maar zooals even te voren, was ook nu weer plotseling zijn aandacht afgeleid. Hij zag een doode vlieg in de vensterbank liggen, nam haar op en schoof haar in de glinsterende zonnestralen, terwijl hij op een stoel stil voor het venster ging zitten. Al zijn aandacht was weg, hij stamelde weer onzin, lachte en knikte telkens tegen Marieke.
Toen ging hij heen. Marieke bracht hem tot aan het hek, dat de plaats omgaf. Met groote passen stapte hij verder, al maar omkijkende en telkens roepende: ‘Dag, Marieke, dag Marieke.’
Intusschen had het voorval op het kerkhof en een daarop gevolgd onderzoek de Justitie er toe geleid het in verzekerde bewaring brengen van Roelders, die zeer ongunstig bekend stond, te bevelen. Nog denzelfden dag werd hij naar de gevangenis in de stad overgebracht.
Gedurende den loop van het onderzoek hadden verschillende getuigen zich aangemeld. Ook een handelaar uit het naburige Dalheim, die in den nacht van het ongeval met paard en wagen alleen naar huis terugkeerde. Hij had een schot gehoord, gevolgd door een akelig gegil of geschreeuw, iets als het gehuil van een grooten hond, die een doodelijk schot gekregen heeft. Hij was blijven luisteren, maar alles bleef verder stil. Ware hij te voet geweest, hij zou zijn gaan kijken, maar met paard en wagen ging het niet. Toch sprong hij uit het voertuig, nam het paard bij den teugel en bleef luisteren, voorwaarts gaande in de richting van waar het geluid scheen gekomen te zijn. Toen hij echter niets meer hoorde, was hij ingestapt, nadat hij op zijn horloge gekeken had, dat juist halftwaalf wees. Den geheelen nacht was hij door het geval uit den slaap gehouden, hij had zich telkens verbeeld, dat er in zijn onmiddellijke nabijheid een moord gebeurd was - althans iemand zwaar gewond - en dat hij misschien had kunnen helpen. Was het niet juist aan de grens geweest, dan zou hij zeker niet dadelijk het ergste gedacht hebben, maar nu? Er gebeurden daar meer ongerechtigheden. Den volgenden dag moest hij voor zaken op reis en toen hij na eenige dagen terugkeerde, hoorde hij het treurige nieuws. Hij had zich onmiddellijk naar de Justitie in de stad gespoed, om mee te deelen hetgeen hij gehoord had.
Zoo was hij ook bij de openbare terechtzitting op het getuigenbankje gezeten. Daar zaten ook Thijs van den Weerterhof, Mathieu en... Marieke. Haar had men het eerst ondervraagd. Of zij de bouffante kende? Met bevende vingers de nu vuilgeworden, maar zoo goed te herkennen witte letters ‘Ter gedachtenis’ betastende, antwoordde ze, terwijl ze met moeite haar aandoening onderdrukte: ‘Ja, mijnheer, die bouffante heb ik gemaakt voor Jean Haekes.’
‘Is het waar, dat uw vader, de burgemeester, Jean Haekes tusschentijds uit zijn dienst ontsloeg, omdat hij Thijs van den Weerterhof mishandeld had, en wegens verzuim van plicht?’
Marieke was opgestaan. Vast rustte haar oog op den rechter. Helder en duidelijk klonk het van de bleeke lippen:
‘Jean Haekes heeft nooit zijn plicht verzuimd, dat weet vader nu ook, toen was hij verblind door de praatjes van Thijs.’
De beklaagde had eerst dof en als verslagen daar gezeten. Hij scheen zelfs Marieke niet te zien. Bij de vraag over de bouffante en het daarop gevolgde antwoord zakte zijn hoofd nog dieper op de borst. Hij gevoelde het aan den klank harer stem, hoe het haar pijnigde, die getuigenis af te leggen. Toen zij de tweede vraag beantwoordde, richtte hij langzaam het hoofd op, zijn oogen zochten de fiere gestalte van de welbekende getuige en vaster en vaster hechtte zich zijn blik aan haar zielvol gelaat...
Weer vroeg de rechter: ‘Had Thijs redenen, Jean een kwaad hart toe te dragen?’
Een oogenblik overtoog een donkere blos het gezicht van het jonge meisje, dan sloeg ze met warmen gloed de mooie oogen op naar Jean:
‘Ja, hij had redenen, Jean geen goed hart toe te dragen, hij wist meer dan ik toen zelf wist, hij wist... dat ik Jean liefhad. Dat hij mij tevergeefs vroeg om zijn vrouw te worden, wekte zijn woede op en dat moest Jean ontgelden... Ik ben er van overtuigd, dat Thijs de aanvaller is geweest.’
In menig oog blonk een traan, toen het meisje, diep bewogen, sprak. Het vale licht, dat door de matte ruiten binnendrong, deed haar aangezicht nog bleeker schijnen, doch uit de donkere oogen, die nu gitzwart schenen, lichtten geestdrift, liefde, trouw.
Jean's houding, zijn oprecht uiterlijk, zijn jong, goed gelaat, moest elkeen voor hem innemen.
Nu legde de handelaar uit Dalheim getuigenis af, en toen hij verklaarde, dat hij op den bewusten avond even vóór halftwaalf - hij had op zijn horloge gezien - in de richting, waarin het ongeval gebleken was gebeurd te zijn, een schot had hooren vallen, gevolgd door een vreeselijk gegil of geschreeuw, toen ontsnapte aan Marieke en Mathieu gelijktijdige de blijde uitroep: ‘Dan is Jean het niet geweest!’
Marieke had schier geen geduld haar beurt af te wachten om een nieuw getuigenis af te leggen, dat, in haar oog, Jean onmiddellijk van alle schuld zou vrijspreken. Immers Mathieu en zij konden onder eede de verklaring afleggen, dat zij dienzelfden bewusten avond Jean nog vóór elf uur gezien hadden bij de woning zijner moeder. Zij aarzelde geen oogenblik de geheele toedracht der zaak te vertellen, hoe zij en Mathieu dien avond voor de hut van vrouw Haekes gestaan hadden, hoe zij hadden gezien, dat de klok nog vóór elven wees, toen buurvrouw Kramers er den schijn van de kaars op liet vallen, hoe kort daarop Jean voor de deur der woning verschenen was. En ook buurvrouw Kramers, ter getuigenis geroepen, herinnerde zich duidelijk, dat Jean eenige oogenblikken, nadat zij op de klok gekeken had, de hut was binnengetreden.
Zoo was voor deze drie menschen Jean's onschuld reeds overtuigend bewezen. Maar nog diende opgehelderd te worden, hoe Jean's bouffante kwam in de nabijheid van de plaats van het misdrijf en, zoo Jean niet de schuldige was, wie dan de misdaad gepleegd had: de tweede verdachte, Roelders?
Jean had verklaard de bouffante verloren te hebben in den twist met Thijs. Tegen het scherpe verhoor der rechters was zelfs deze thans niet langer bestand. Hij bekende de bouffante inderdaad in bezit gehad te hebben, doch later aan Roelders te hebben weggegeven.
(Wordt vervolgd.)