Burgemeesters Marie,
door Daniëlla.
(Vervolg.)
Het was nacht geworden, een donkere nacht.
In de ziekenkamer schemerde het flauw, het lamplicht was gedempt, zoodat het bed in het duister stond.
Marieke waakte. Een dikke wollen doek omhulde haar hoofd en schouders. Ze had de armen stijf daarin gewikkeld, maar had 't toch koud. Graag had ze wat op en neer geloopen - den langen nacht stilzitten in den wijden leunstoel, ze zag er tegen op. En hij begon pas.
Veel had ze voor den zieke niet te doen, nu en dan het ijs vernieuwen èn wakker blijven... dat zou wel gaan, ofschoon ze zich loom en moe gevoelde, ze had te veel om over te denken. Ze begon met op een gewonen stoel te zitten, als ze moede werd, was de leunstoel goed.
Hoe laat was 't nu?
Onhoorbaar sloop ze naar het tafeltje, waarop de lamp stond en het horloge van den burgemeester op 't standaardje hing.
‘Bijna tien uur,’ zei ze fluisterend. Zou Jean ook waken? Haar gedachten vlogen uit naar de hut, zij zag hem zitten aan het bed van zijn moeder, zorgvol lettend op 't oude, lieve gelaat, ze zag den grooten, sterken jongen met teedere hand het hoofdkussen rechtschikken, daar zij onrustig was, - een lichte graad van koorts. Voorzichtig hoogde hij het kussen op door er een buis van hem onder te leggen, duwde heel zachtjes een deken van hem tegen haar zijde, als steun... wat kon hij zacht en teeder zijn...
Buiten woei het hard. Met barsche slagen joeg de wind over de eenzame velden en deed de naakte boomkruinen bibberen en zuchten. Soms, als de wilde gezel meedoogenloos ruw door takken en twijgen raasde, de zware boomarmen krakend deed buigen, den taaien stam al zijn vezels en wortels in wanhopigen weerstand deed spannen, klonk hoog uit de kruinen klagen en huilen, eindigend in een schrillen, snerpenden noodkreet.
Het burgemeestershuis was hecht en stevig, deuren en ramen sloten vast. Het woeden daarbuiten stoorde de wakende niet, die verloren in het halfduister der groote, kille kamer, onbeweeglijk zat en als met klare oogen zag in een klein vertrek, dat warm en licht was door liefde.
Nu werd het een wijle heel stil. Hoog boven echter bruiste een andere wilde jacht van zwarte monsters, elkander nasnellend in het onmetelijk ruim.
Marieke maakte een beweging; had de stilte haar uit haar mijmering gewekt? Ze keek naar buiten. Even rilde ze en stond op om stil naar haar vader te zien, hij ademde zwaar... ze dacht aan den jachtopziener, zou hij nog leven? Brr, wat was het koud! Weer keek ze naar buiten, daar was het effen zwart. Ze ging nog eens zien, hoe laat het was. Nu ze haar gezicht voorover boog, om op het horloge te kijken, scheen het toch erg bleek, witter nog door het dofzwart van den omslagdoek. Ze trok hem steviger om de schouders.
't Was de eerste maal in haar leven, dat ze waakte, burgemeesters Marie. Haar moeder had ze gerustgesteld - ‘ze was toch gezond en sterk als een jong paardje’, had ze gezegd.
Elf uur.
Er was nu pas één uur om. Elf uur, zoo laat was het... ze zag opeens weer het gezicht van Jean, zooals op den vorigen avond, doodsbleek, verwilderd. ‘God!’ ze klemde de handen ineen.
't Ruischte buiten en fel kletterde de hagel tegen de ruiten. Het was in de doodsstilte om haar heen ineens een geweld, dat haar 't hooren en zien verging. Ze trilde letterlijk op haar voeten.
De zieke steunde luid. Ze ging vlak naast hem staan, tegen het bed gedrukt.
De bui was hevig, maar kort. Weer werd het stil. Wat was ze toch onrustig, bang haast, ze schaamde zich, ze moest wel van streek zijn. Ze voelde naar den ijszak, die moest vernieuwd worden. Voorzichtig draaide ze de lamp wat op om even licht te hebben. Wat was vader akelig wit... Jean zag ook zoo wit...
Met onzekere hand vernieuwde ze het ijs, draaide snel de lamp weer neer en richtte zich op. ‘Weg, weg toch met dat akelig gezicht.’ Ze staarde als hulpzoekende rond. ‘Neen, niet naar buiten, daar was het zwart, de muren zwart, de lamp, het licht!... Neen, daar was het horloge, dat elf had gewezen.’ Ze kneep zich de vingers en meteen zonk ze voor den leunstoel op de knieën en boog het hoofd tot op haar gevouwen handen en smeekte God haar te bevrijden van haar angst.
En die verdween ook. Ze zette zich in den warm-beschuttenden leunstoel en trachtte de mijmering te hervatten, waaruit ze was opgeschrikt, maar dat gelukte haar helaas niet meer. Als booze vijanden kwamen haar telkens nare gedachten bestoken Ze moest opstaan. Hoog richtte zij zich op. ‘Wat had ze toch? Was Jean geen oppassend man, voorbeeldig zoon, heldhaftig en sterk - wie dorst hem belagen?...’ En als dreigend, hoonend antwoord doemde uit de kamerschemering Jean's bleek, verwilderd gezicht op.
Ze was overspannen. Ze dronk haastig een groot glas water; dat was ijskoud, deed haar goed. Ze draaide de lamp hooger op om meer licht te hebben, 't Was haar een oogenblik geweest of het donker om haar heen begon te leven, tastbaar werd. Maar de zieke bewoog zich onrustig - ze moest het licht weer temperen.
Nu nam ze haar rozenkrans en terwijl de kralen bij 't gebed haar door de vingers gleden, kwamen tranen als lieve troosteressen haar angstig hart verlichten.
Toch, later begon weer het plagen en dreigen der beklemmende gedachten en beelden. Had ze maar de druppels voor zenuwen, die moeder wel eens gebruikte, haar angstig moedertje, dat ze wel eens, ja dikwijls, een beetje uitgelachen en beknord had om haar vreesachtigheid. Maar moeder had ze in haar nachttafel - zij zou wakker schrikken en wat zou ze zeggen, als zij om de druppels vroeg.
Maar toen het twee uur geworden was, kon ze het niet meer uithouden. Ze sloop naar de deur en opende haar zachtjes. Wat kraakte de vloer, ze knetterde letterlijk onder haar. Dat ze nu geen kaars bij de hand had. Moeder sliep op haar kamer. Ze moest een lange gang door en dan een hoek om. Ze ging op de teenen, met buigende knieën, zich vasthoudend aan den muur, de tanden opeen geklemd, zoekend in 't zwarte vóór haar... ze zocht, wat ze niet wilde zien, maar ze voelde het op haar afkomen, het doodsbleeke gezicht van Jean... ze zag het, en daarachter een ander, bebloed, van den jachtopziener. IJskoud werd ze, sloot de oogen, keerde zich om en ging rillend naar de kamer terug, sloot de deur op slot, ging naar het raam, schoof het voorzichtig open en stak het hoofd ver naar buiten.
Het woei niet meer, 't was stil en vredig daalde dichte sneeuw neer, lichte vlokken, die het donker van den nacht braken. Ze leefden en bewogen, wel in stille, geruischlooze eentonigheid, maar het was haar een oogenblik, alsof ze niet meer zoo alleen was. Ze bleef eenige minuten zoo, met den doek van het hoofd weggeslagen, voelende de natte vlokken dalen op heur haar en wangen, ziende naar de dunne, witte laag op t afdak dicht bij haar, die al dikker werd door de vlokken, die er bij kwamen, steeds meer. Het zou gauw een volle laag zijn, een wit laken, een...
Daar was het weer, 't sobere. Ze sloot fluks het raam, hard, ongeduldig, schrikte hevig, toen de zieke haar naam riep. Maar hij was reeds weer rustig, toen ze dicht bij hem stond en zijn hand nam. Lang stond ze zoo, onbeweeglijk, tot ze moede werd. Ze wilde volhouden, maar de angst kwam terug, de onrust krampte in haar arm. Ze maakte zich zachtjes los en zocht weer toevlucht bij haar paternoster: ‘Krans van parelen, waarvan elk een druppel hemelschen balsem schenken kan...’ had pastoor eens gepreekt. Ze was moede in den leunstoel gezonken, maar richtte zich nu op, ze wilde troost afbidden, knielde op den harden grond, boog het hoofd diep - met het stijgen van haar onrust, steeg de vurigheid van haar gebed, ze richtte het hoofd op en hief hoog haar handen, die den krans van groote, gladde, sterke kralen stevig omklemden, sprak de gebeden half luid, met haast, maar elk woord duidelijk en nauwgezet, met de vurige innigheid van een ongeschokt geloof, in haar alleen zijn met den Algoede. Ze bad in haar zielsangst, zooals ze nog nooit gebeden had, dat voelde ze.
Dan, na het gebed, liet ze de handen zinken, kuste het kruis van haar rozenkrans. Ze was kalm geworden, zette zich naast het hoofdeind van het bed en staarde naar den zieke. Een gevoel van groot medelijden vervulde haar. Ze vond zich zelve harteloos, dat ze nu eerst geheel met haar gedachten bij hem was. Arme vader, hij zou lang ziek blijven. Maar ze zou hem goed oppassen en lief tegen hem zijn - ze was zoo dankbaar, dat aan haar moeder en aan haar het ontzettend leed bespaard