17 November 1863 werd de eerste steen gelegd door Z.M. koning Willem III. Koninklijke praal en volksgeestdrift, militair vertoon en schoone kunsten wedijverden in het Haagsche Willemspark. F. Dunkler voerde zijn met hem en door hem beroemde kapel aan. Prof. J.J. van Oosterzee hield de feestrede. Er werd een feest-cantate uitgevoerd: woorden van Withuijs, muziek van Lubeck. Kenners prijzen de cantate als een meesterstuk van toonkunst. Jammer, dat ze nooit meer wordt uitgevoerd. De tekst maakt wel geen aanspraak op hooge vlucht, die ‘de zon in 't brandend aanschijn rent’, maar toch mag zich Nederland gelukwenschen met deze veelzeggende, frissche en feestelijk gestemde poëzie. Hoor slechts dit echt Hollandsche koor:
In Neêrland past geen slavernij. Hoezee!
't Moet vrij zijn! Eeuwenher was 't vrij. Hoezee!
Naar vrijheid ging Civilis 't voor,
En later baande Oranje 't spoor.
Met Spanjes leger streed om haar, Hoezee!
De moed der Oudren tachtig jaar. Hoezee!
Haar zetel in 't Gemeenebest
Was in Oranjes bloed gevest.
Toen, met Condé, voor Amsterdam, Hoezee!
De fiere Leliekoning kwam, Hoezee!
Heeft zij haar hoed niet afgezet;
Maar Derde Willem 't Land gered.
Omheint haar nieuwe tuin een troon; Hoezee!
Wij danken 't Vijfden Willems Zoon. Hoezee!
Dáár bragt haar Willem de Eerste weêr,
Met naam en welvaart, vlag en eer!
Oranje en Neêrlands Volk zijn één. Hoezee!
Gods heil den Nabuur; groot en kleen! Hoezee!
Maar - 't heilig erf der Oudren vrij
Dat wil Oranje, en willen wij.
Vooral werd dien dag den Allerhoogste vurig dank gebracht voor Nederlands redding en Nederlands bloei.
Nu zou dan 't monument komen. Het lied van den dichter had over den eersten steen gegolfd:
Stad des konings! Pronk der steden!
Toon in marmer wat zij deden!
Sta bij uw paleizenpraal -
Schittrend blijke 't bloeijend heden -
De Eerste Willem in metaal!
Dat komen ging echter zoo vlot niet. Plannen werden ingeleverd en een strijd begon, die heel wat pennen in beweging heeft gebracht. Zelfs de groote Bosboom mengde zich erin. Zijn aanteekening geeft, hoe kort dan ook, een goeden kijk op de quaestie: ‘Ons verzet tegen het doorvoeren van het plan-Cuypers was evenmin tegen zijn persoon of tegen zijn talent gericht, als onze voorkeur aan het plan der anderen werd geschonken om hunnentwille. Alleen dit beginsel was overwegend: ‘Geen middeleeuwsch monument! Plaats dat op het Binnenhof, als het Graaf Willem, Roomsch-koning, zou gelden, maar zet geen Gijsbert Karel van Hogendorp c.s. in Gothische nissen. Hun voegt een monument in den stijl, die tijdens hun optreden de meest gebruikelijke was, (al geschiedde dat dan ook op onvolmaakte wijze) en die stijl was het uitgangspunt van het ontwerp Eben-Hdëzer. Het laatste, ontworpen door J. Ph. Koelman en W.C. van der Waeijen Pieterszen, werd ten slotte, zij het met eenige wijziging, uitgevoerd.
Op 17 November 1869 werd het monument onthuld door Prins Frederik. Z.K.H. sprak bij die gelegenheid een warm woord. De burgemeester van de residentie, Jhr. Mr. F.E.A. Gevers Deynoot, nam de overdracht aan de gemeente aan, en ‘het laatste woord’ werd gesproken wederom door Prof. J.J. van Oosterzee.
Daar staat dan het gedenkteeken, ‘een hulde van 's volks dankbaarheid.’ Het is gebouwd in lichtgele Bollendörfer hardsteen en versierd op de noord- en zuidzijden met twee bas-reliefs van Th. C. Simons, in die steen gehakt door Veneman: het eerste voorstellende de aankomst van den Prins van Oranje op het strand te Scheveningen, 30 November 1813; het ander het openlijk dragen der oranje-kokarde, het uitsteken van de oranjevlag te 's-Gravenhage en het terugtrekken der Fransche krijgsmacht. Boven elk bas-relief is geplaatst een zittend beeld, voorstellende het een den Godsdienst, het ander de Geschiedenis, beide naar het model van J. Jaquet, door Van Kempen te Voorschoten uitgevoerd. Op de voorzijde van het monument vertoont zich het beeld van Willem I, als souverein vorst het koningschap over de toenmalige Nederlandsche gewesten aanvaardende, voorgesteld op het oogenblik van het zweren van den eed van getrouwheid aan de Grondwet. Aan de achterzijde is het driemanschap, de Graven G.K. van Hogendorp en van Limburg Stirum met den Baron Van der Duijn van Maasdam voorgesteld als zich met en jegens elkander verbindende voor de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid onder Oranje. De bovengroep verbeeldt het hersteld Nederland in de gedaante eener krachtige vrouw, die met forschen arm het vaandel van Oranje in den grond plant; nu de banden van vreemde overheersching, als verbroken voor haar liggen, herrijst de volksmoed, voorgesteld in de gedaante van een zich oprichtenden leeuw, in wiens houding en blikken de gedachte te lezen staat, dat, wie een hernieuwde aanranding zijner vrijheid mocht willen ondernemen, met hem zou hebben te rekenen. Rondom het bovenvak van het gesteente staan de wapens der toenmalige acht provinciën met dat van Oranje in éénen snoer verbonden.
Wij hebben deze beschrijving ontleend aan de overdrachts-oorkonde en beschrijving, onderteekend door Prins Frederik der Nederlanden, 1869. De gemeente heeft nog in den laatsten tijd blijk gegeven van haar piëteit voor dit monument, door het met plant en bloem te omgeven. Nu een bloempje mocht er wel bij! Of ze geheel tot haar recht komen bij dat gevaarte, is een andere vraag. Wij hoorden reeds Bosboom spreken van ‘de onvolmaakte wijze’ en de kunstrechter Johann Gram schrijft:
‘Al verheft de Nederlandsche maagd ook nog zoo fier onze driekleur hoog in de lucht, al is de beteekenis van het gedenkteeken ook nog zoo gewichtig - zijn kunstwaarde zal weinigen in geestdrift brengen. Dit monument van 1813, om 't welk bijna even fel gestreden is als om de losmaking van de Fransche overheersching zelve, neemt het middelpunt van het Plein in en is reeds van het begin der Parkstraat uit te zien. Doch evenals zoo menig pièce de milieu boven de kracht van den maker bleek te gaan, schijnt ook dit nationaal gedenkteeken, door een vreemdeling tot stand gebracht, te boeten voor al de twist en tweedracht, die er om het monument heeft plaats gehad... De figuren door een paar onbeteekenende Belgische beeldhouwers geboetseerd, bezitten noch adel van vorm, noch sterk sprekend karakter. Alléén de vinding van het geheel, de gedachte van het monument, door Johan Philip Koelman ontworpen, wekt bewondering.’
De voorstelling van het driemanschap werd wel eens geestig gequalificeerd door het bekende: ‘Wij gaan nog niet naar huis.’ Beter dan die groep onzen lezers voor te stellen, geven wij het portret van den grootste der drie: