Een jonge meester had sedert een jaar het Huis betrokken. Hartstochtelijk jager, verdroot hem het schenden van zijn recht. De oude jachtopziener, sinds jaren en jaren bij de vroegere bewoonster in dienst, had de leer gehuldigd van te geven en te nemen, één oog dicht gedaan en ook wel eens twee. Hij had een wit voetje bij de grijze dame, want hij was van den ouden stempel, hoffelijk en onderdanig. Maar de jonge meester, een verre neef en erfgenaam, was daarmee niet tevreden en al spoedig werd de oude met een goed wachtgeld en eigen huisje en hof voor zijn diensten bedankt en vervangen door een jongen energieken man. Streng werd van nu af opgetreden - te streng misschien op eens, waar het gold een kwade gewoonte te keer te gaan, die in de oogen der grensbewoners als 't ware recht verkregen had. Vijanden had hij zich gemaakt, spoedig en vele, de jonge, vermetele man, die zich te nacht en ontijde waagde in de woeste, wilde eenzaamheid daarbuiten. Maar als men hem waarschuwde, lachte hij minachtend en dreigend: Zijn oog was scherp, zijn hand vast, zijn hart zonder vrees... Nu klopte het nauw hoorbaar meer. Treurig was 't. Hij had geen vriend en als eenig bloedverwant een halfbroer, onnoozelen Kees, die bij hem inwoonde en dien hij als een moeder verzorgde. Hij nam hem dikwijls op zijn tochten meê, ook 's nachts, want Kees was zachtzinnig en gehoorzaam en blij, als hij meê mocht. Ook nu was hij met hem meêgegaan.
Het was verschrikkelijk de wanhoop en de woede van den grooten, sterken jongen te zien. Men moest hem haast met geweld verwijderen, zijn rauwe kreten vervulden het huis.
Onverwijld toog de marechaussée aan het werk ter opsporing van den dader, een moeilijke arbeid. De gezichten der dorpsbewoners stonden somber of angstig. Zij wisten echter van niets, hadden geen schoten hooren knallen, evenmin als degenen, die huisden in de huisjes en hutten, hier en daar in 't veld verspreid, of de huisgenooten van ‘Jacques, den smokkelaar’, den slecht befaamden waard van de even slecht befaamde herberg in den uitersten hoek aan den uitsprong der grens, een waar smokkelaarsnest. Niets hadden zij gehoord, veel minder natuurlijk wisten zij te zeggen, wanneer geschoten zou zijn. Het horloge van den zwaargewonde, dat hij los in den zak droeg, was bij zijn val weggeslingerd. Men vond het opengesprongen, op een drassige plek, onder water, de wijzers wezen halftwaalf.
De tijding van den aanslag was in het burgemeestershuis tot de ziekenkamer doorgedrongen. De dokter had Marieke het ongeval met een paar woorden fluisterend medegedeeld. Ze had niets gezegd. Toen hij haar eenige oogenblikken later de hand ten afscheid reikte, schrok hij: ‘Kind, wat ben je koud!’ en terwijl hij haar gezicht naar het licht draaide: ‘niet ziek worden, meisje, 't is ook alle narigheid op eens, je flink houden, hoor, je vader heeft je noodig.’
Hij drukte haar hartelijk de hand.
‘Weten ze al wie...?’
Hij aarzelde een oogenblik... ‘Neen, de marechaussées zijn er op uit en de justitie was al heel gauw op het Huis. 't Zal niet zoo gemakkelijk gaan, denk ik.’
Een zware zucht ontglipte haar.
‘Maar niets aan vader vertellen, hij moet absolute rust hebben. Ik kom terug.’
Hij zag niet haar vragende oogen. Met nog een handdruk vertrok hij.
Moeder loste haar een half uur af aan het ziekbed; op eens had Marieke bedacht, dat de zieke naar moeder gevraagd had. Wel was deze nog heel ontdaan en eerst pas opgestaan, maar Marieke vond 't nu toch goed, dat ze een kort poosje ging. Zij zelf moest met Mathieu het een en ander overleggen.
Ze keek den knecht niet aan, toen ze hem haperend vroeg, of Bruin het goed maakte, en haastig daarop liet volgen: wat hij wist van het onderzoek.
Zij voelde het, dat Mathieu niet op zijn gemak was. Zijn oogen dwaalden als zoekend rond en hij draaide zijn pet al maar door de vingers. ‘Ze vertellen zooveel, maar je kunt er niet wijs uit worden. De maréchaussées zijn aan het zoeken en het gerecht ook.’ Of ze wist dat Thijs vanmorgen betrapt was met een ree? Ze knikte van ja.
‘Denken ze, dat hij?...’
‘Hij is verhoord geworden, maar ze hebben hem weer losgelaten. 't Ree was zeker al 24 uren dood. Hij zei het gisterenmorgen gevonden te hebben in 't kreupelhout, achter op 't land van zijn vader, 't was aangeschoten. Hij was 's nachts thuis geweest.’
‘Waar is 't gebeurd?’
‘Ja, heel achteraf, ik kan 't je zoo precies niet uitleggen, ik geloof, dat ik de plek wel ken - ik heb er wel eens met den burgemeester gejaagd, toen Marion nog jachtopziener was. Er loopt een smokkelpaadje dicht langs.’
‘Een smokkelpaadje? Waren er geen beambten uit?’
‘Ik hoor van wel, maar die schijnen aan den kant van de herberg geloerd te hebben - daar zijn telkens nieuwe sporen.’ Na een poos stilte: ‘Hoe gaat het met den burgemeester?’
‘'t Gaat gelukkig nogal goed, maar vader moet rust hebben. Heeft Jean heusch niets gekregen door het paard?’
‘Neen, dat is goed afgeloopen, 't is een sterke borst. Een paar schrammen, maar het beteekent niets, 't is een dappere kerel. Moeder Haekes is maar zwakjes...’
‘Je moet haar straks nog wat brengen, ik zal wat klaar zetten en je moet haar van mij goeden dag zeggen en... aan Jean zeggen, dat het met vader schikt. Nu moet ik moeder gaan aflossen.’
Ze draalde nog wat, eer ze wegging.
‘Als ik...
‘Ja, als je nog wat hoort, wil ik het graag weten,’ viel ze hem in de rede en spoedde zich terug naar de ziekenkamer.
(Wordt vervolgd.)