De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[Nummer 38]Jan Steen.
| |
[pagina 298]
| |
stadhuize verscheen, waar diens burgerlijk huwelijk met Catharina van Schorel voltrokken werd. Onze Jan liet zich voor dergelijke feest-plechtigheden gereedelijk vinden: hij hield van vroolijke, gelukkige menschen en was gaarne te gast aan een opgewekt doop- of bruiloftsmaal. Daar was hij onuitputtelijk in kwinkslagen, al kon hij evenzeer een ernstig woord laten hooren; daar nam hij zijn geliefde luit en zong daarbij, onder het onbedaarlijk geschater der gasten, menig oolijk lied van zijn lijfdichter en collega Gerbrandt Breêro, wiens kluchtige Historie van Arent Pieter Ghijsen hij zoo vermakelijk in beeld bracht. Hij heeft dan ook menigmaal dergelijke genoeglijke bijeenkomsten, 't zij naar boerschen of klein-burgerlijken, 't zij naar deftigen trant, tot onderwerp zijner schilderijen gemaakt. Een der schoonste en beroemdste in dit genre is het Huwelijkscontract uit de Brunswijker collectie. Het stuk is zoo voortreffelijk van groepeering en schilderwijze, dat het met recht als een van Jan Steen's standaardwerken mag gelden; kunstkenners verklaren dan ook, dat er geen prachtiger werk van hem in heel Duitschland te vinden is. Aan een tafel, met een Perzisch kleed gedekt, zit de notaris, die met de ouders der bruid het huwelijkscontract opmaakt. Dat het meiske nog zoo'n kwade partij niet is, blijkt uit haar aanzienlijk voorkomen en deftige kleedij; zou het inderdaad-gelijk de heele situatie schijnt te moeten beduiden - de rijke huwelijksgift zijn, die den jongen man zoo vurig zijn toegenegenheid betuigen doet? Aan zijn houding, die zoo besliste geringschatting van het aardsche slijk blijken laat, zouden we het niet zeggen. Maar kijk die oude gedienstige uit het bruidshuis eens een bedenkelijk gebaar maken en let eens op dien knecht (Jan Steen), die met een sarcastischen lach op zijn satanstronie de betuigingen van den jonkman volgt, en ge zijt over de toekomst van het zedige bruidje, wier dwepend gezichtje vertrouwen en aanhankelijkheid teekent, lang niet gerust meer. Dit prachtwerk is alweêr een schitterend bewijs, dat Jan Steen, de losbollige kroegbaas, zich ook in edeler levensstijl dan dien van Hollandsche boeren- en burgerlui zeer wel te bewegen wist, niet alleen in den meer materieelen zin van persoonlijk verkeer, maar ook met zijn hoogere vermogens, waaruit zijn kunst haar oorsprong nam. Want dit was van dezen breedlevende het bijzondere en fraaie, dat hij, steeds hóóg bóven zijn stof, het boersche en klein-burgerlijke met hartstochtelijken werkelijkheidszin weêrgaf, zonder zelf, als kunstenaar, boersch of klein-burgerlijk te zijn, hij, de voorname, fijn-rijke, zoo dikwijls hij wilde! Hij mocht dan aan het biervat staan, kannetjes tappend voor zijn luimige kornuiten of kwinkslagen wisselend met een doortrekkend kwakzalver of marskramer, vóór zijn ezel, daar lachte hij de wereld uit, daar was hij aristocraat: vrij-machtig bezitter van wat het menschenleven maakt tot een feest van onaantastbare heerlijkheid. Voor zijn ezel, daar kon Jan Steen, de malle zotskap, ernstig zijn; daar componeerde hij zijn Bijbelsche tafereelen van Tobias en Assuerus, van Bethsabee en David, Mozes en Samson; ook het Nieuwe Testament leverde hem schoone stoffen: de verloren Zoon, de bruiloft van Cana, Lazarus, de aanbidding der herders, de Emmaus-gangers. 't Waren niet de weidsche verbeeldingen van Rembrandt, met hun oriëntalische praal en doortrokken van passie-zwaar Joodsch aroom: Steen schilderde zijn schriftuurlijke figuren in de kleedij zijner dagen, gelijk vóór hem de Roomsche Breughel deed; maar diens grotesk sarcasme is bij den 17d'eeuwer levensblije grappigheid - merkbaar aan enkele, zijn tafereelen verlevendigende bijzonderheden - en het Oud-Testamentisch tragedische van zijn grooten stadgenootGa naar voetnoot1) is hem vreemd. Het Rijksmuseum bezit zijn Emmaus-gangers, een vrij groot, fraai schilderij; het is een zeer eigenaardige voorstelling, die zich aldus verklaren laat: op weg naar Emmaus rusten de moede wandelaars een wijle in het priëel eener herberg, waar ze zich wat verkwikken aan spijs en drank. Een dienstmaagd draagt een en ander aan, een jonge knecht schenkt wijn. De oudste der wandelaars is, warm en loom van den langen weg, onder het koele wingerdloover in sluimering geraakt; het hoofd een weinig terzij gezonken, de handen gevouwen, weeft zijn geest werktuigelijk voort aan de gepeinzen, die onderweg hun zwaarmoedige gesprekken beheerschten; fantaisie en werkelijkheid loopen wonderbaar ineen, zoodat, tusschen de zuilen van het loofpriëel, hij, als in een profetisch droomgezicht, den Zaligmaker gewaar wordt, Wiens verheerlijkte persoon straks zich bij hen voegen zal op den weg naar Emmaus. Zijn jongere gezel is wakende gebleven; droefgeestig steunt hij het hoofd met de hand; hij ziet niets van de blijde waarheid, die zoo schoon verschijnt in des anderen droomen; hij ziet den zaligen glimlach niet op zijn gelaat; alleen de dienstmaagd merkt, hoe de oude zacht lacht in zijn slaap; arme oude ziel, denkt ze, hij is zoo moe en de weg is nog zoo ver... Wie dit werk op het Rijksmuseum te zien kunnen krijgen, moeten maar eens letten op die edel gepenseelde koppen en handen, op de klare pracht-kleuren, warm-groen en goudig bruingeel en dat mooie stilleven op tafel; schooner nog dan dit alles is de zielsechte vroomheid, de zuivere innigheid van het godvruchtig gevoel, dat uit deze eenvoudige discipel-figuren spreekt. Wie zoo schoonen ernst vermocht te schilderen was geen oppervlakkig Jantje-pleizier. Tot het laatst van zijn leven - hij stierf in 1679 - bleef Jan Steen ijverig werkzaam; het laatste stuk, dat van hem bekend is, berust in het Museum te Rouaan, dragend het jaartal 1678; op 53jarigen leeftijd werd de meester ten grave gedragen uit het huis, dat hij na zijns vaders dood betrokken had en de laatste negen jaren van zijn leven had bewoond. Hoewel hij de zijnen met in kommervolle omstandigheden achterliet, was het kinderental toch te groot, dan dat de weduwe met haar gezin op denzelfden voet als vroeger had kunnen blijven leven; ook was de herberg geen zaak om zonder manlijke hulp te worden waargenomen; de oudste zoon uit Jan's eerste huwelijk, Thaddeus, was schilder, de tweede, Cornelis, zou eveneens in 1680 als ‘zoon van een meester’ in het Leidsche St.-Lucasgilde worden ingeschreven. Datzelfde jaar werd dan ook het huis verkocht, waarbij de beide oudste zonen als voogden der jongere kinderen optraden en ging Marytgen Steen kamers aan studenten verhuren. Nog in 1806 was het oude huis aan de Langebrug in wezen en werd het door den toenmaligen eigenaar herbouwd, om echter het volgend jaar bij de bekende buskruitramp in puin te vallen. Maar al kan de Leidenaar niet meer met trots de woning van zijn grooten stadgenoot wijzen, van de ongeveer 500 kunstwerken zijner arbeidzame hand bezitten onze musea menig meesterstuk, dat nog dag aan dag den bewonderenden eerbied van landgenoot en vreemdeling wekt voor den man, die, terugziend op zijn niet zoo heel lange, maar aan schoonheid rijke leven met gerustheid zeggen konGa naar voetnoot1): Nu moge 't aardsche licht dan henen varen,
Nu koom' de nacht, ik heb genoeg geleefd,
Genoten... Nacht... neen, nacht zal 't nimmer wezen;
Ik houd getroost het oog omhoog gericht:
Ik heb mijn ouden Bijbel wel gelezen,
‘God zeide: Daar zij licht’ en daar is licht.
Maria Viola.
|
|