voor mijn beide kinderen. Wilt gij hun dien brengen. Zeg hun, dat ik hen heb liefgehad en als een goed vader heb gezorgd voor een onbezorgde toekomst.’
Photo Pierre Weijnen.
h.m. en z.k.h. op het Concours Hippique.
De stem van den Hollander beefde, en toen ik hem beloofde, zijn wil te volbrengen, stonden hem de tranen in de oogen.
Hij nam het kleine houten crucifix, dat boven mijn bed hing, van den spijker, reikte het mij over en sprak: ‘Alvorens u mijn nalatenschap te toonen, zweer bij dit beeld, dat gij mijn laatsten wil zult volbrengen... ‘Ha! ik zwoer, ja ik zwoer op het heilige kruis!...
Toen Wovermann mijn eed gehoord had, scheen hij rustiger; hij hing het kruisbeeld weer aan den wand en kwam bij mij zitten. ‘Nu zal ik u mijn schat laten zien,’ zei hij. Bij die woorden begonnen mijn handen zoo te trillen, dat ik ze onder tafel verborg, opdat Woverman het niet zien zou. - Hij maakte zijn kleed los en haalde den gouden keten over het hoofd, waaraan het taschje was vastgehecht. Hij opende het en liet de diamanten op de tafel vallen.
Het was oogverblindend!
Er waren twaalf steenen, waarvan de kleinste nog een aanzienlijk kapitaal vertegenwoordigde! Als het nu nog kleine juweelen geweest waren, zooals men ze te Goa verkocht, zou ik aan niets gedacht hebben, doch deze prachtige diamanten, die meer fonkelden dan alle sterren aan het firmament te zamen, brachten mijn hoofd in de war. Nog eenmaal kwam het goede in mij boven en ik sprak met zulk een trillende stem, dat de Hollander mij verschrikt aanzag:
‘Berg die steenen weg, Wovermann! Berg ze weg, spoedig!’
Thans begreep de Hollander als bij intuïtie, wat er gebeuren zou, want als een gierigaard schraapte hij de diamanten bij elkaar en deed ze haastig in het lederen zakje.
Nu wist ik, dat ik de juweelen nooit meer zou zien, dat ze voor altijd voor mij verloren waren, als ik er mij niet, 't kostte wat 't kostte van meester maakte. Verhit als ik steeds was door den wijn, verbijsterd door den glans dier fonkelende steenen, razend van afgunst op den eigenaar, verdreef ik alle goede gedachten; slecht de duivel der hebzucht beheerschte mij nog, en hij deed zijn werk: ik nam mijn dolkmes en stiet het den Hollander in 't hart. Hij zeeg neer met de woorden: ‘O God, wees mijner ziel genadig, kinderen, bidt voor...’ meer kon hij niet uitbrengen. Wel bewogen nog zijn lippen, doch een golf bloed verstikte zijn stem. Toen richtten zich zijn oogen op mij met een uitdrukking, die ik nimmer vergeten zal. Wat waren zij vreeselijk, die brekende oogen en wat zeiden zij mij veel.
Daar lag hij dan neer, koud, dood! Het mes ontgleed mijn hand, en met ontzetting staarde ik op het lijk. Het taschje, den doode ontglipt, lag op den grond; de steenen zelve waren hier en daar verspreid, en de vonken, die zij uitstraalden, schenen tot in mijn hart te willen dringen, om daar in vurige letters neer te schrijven: moordenaar!
Hoe lang bleef ik in dezen toestand? Ik zou het niet kunnen zeggen. Een slingering van het schip, waardoor ik viel, deed mij tot de werkelijkheid terugkeeren. Inderhaast raapte ik de diamanten op, alle, behalve één, die onder de bank gerold was; maar ik zou hem wel terugvinden, want niemand mocht in mijn hut komen.
Ik bezat ze dus, die steenen! Ik stak ze zorgvuldig in mijn binnenzak en hield mijn hand er op. Nu was ik gelukkig! Nu dacht ik aan niets meer... Weer viel mijn oog op het doode lichaam. Ja, dat moest ik over boord zien te werpen, zonder dat een mijner officieren of manschappen het merken zou. Ik ging het dek op, na de deur mijner hut goed gesloten te hebben.
De nacht was heerlijk; aan den hemel schitterden de sterren in al haar kracht; de wind was gunstig, en het schip voer kalm voort. Ik neuriede zacht allerlei vreemde liederen, doch liever had ik het willen uitschreeuwen, dat ik rijk was, rijk als een koning, dat ik alles koopen, alles verkrijgen kon, wat ik wilde!
Aan het roer zag ik Martinez staan, een oud-gediende van Corogne. Ik ging naar hem toe, wenschte hem goeden avond en ondervroeg hem naar den koers, dien wij volgden.
Hij heeft mij zeker geantwoord, doch ik verstond niets, want een akelig geluid deed mij alles om mij heen vergeten. Neen, neen, ik was niet krankzinnig, het was niet de golfslag tegen het schip, noch de wind, die in het scheepstouw blies: het was een geluid, dat uit mijn hut kwam uit mijn hut, waar de Hollander lag, dien ik had gedood!
(Wordt vervolgd.)
Photo A.C. Verhees.
HEUSDEN. H.M. DE KONINGIN, BEGELEID DOOR DEN BURGEMEESTER, OP 'T BORDES VAN HET STADHUIS, DONDERDAG 18 AUGUSTUS,
vóór zij den Nieuwen Maasmond gaat openen.