Burgemeesters Marie,
door Daniëlla.
(Vervolg.)
Den volgenden dag trof Mathieu Marieke alleen in de huiskamer. ‘Is de baas en de vrouw uit?’ vroeg hij.
‘Ja, vader en moeder zijn naar den secretaris, de zoon is verloofd. Ze zijn gaan feliciteeren.’
‘Zoo, zoo, en met wie?’
‘Met een rijke boerendochter uit Swaben.’
‘Wat ge zegt, met een rijke boerendochter? Geld bij geld, deftig bij deftig, zoo moet het ook. Ze hebben vroeger wel eens gezegd, dat hij zin had in de dochter van Janssens, maar dat kon toch niet, dat was te groot verschil in stand, dat waren zeker praatjes en zijn vader zou het ook niet gewild hebben.’
‘En als hij nu zin in haar had, 't is toch een net fatsoenlijk meisje?’ vroeg burgemeesters Marie, ‘wat heb je aan geld bij geld, stand bij stand, als je iemand niet graag hebt? Maar, waar kom je eigenlijk voor, Mathieu, heb je wat te vragen?’
‘Hinder ik soms?’ vroeg bescheiden de knecht. ‘Ik wilde even zeggen, dat oude vrouw Haekes ziek is.’
‘Moeder Haekes ziek? Och, Mathieu, en dat zeg je nu eerst? Die arme, arme Jean, ook dat nog! Is ze erg ziek?’
‘Ik weet het niet, Marieke,... maar wèl weet ik, dat Jean blij zou zijn, als hij hoorde, dat ge nog met zooveel vriendschap aan hem denkt!’
‘Jean blij zijn?... Ach, Mathieu, ik zie wel, dat jullie nooit over mij gesproken hebt, want dan zou je weten, dat hij mij nooit vergeven heeft, dat ik de oorzaak van zijn ongeluk geweest ben. Dien ongelukkigen morgen, dat hij weg is gestuurd door vader, ben ik naar hem toe willen gaan - ze zeggen wel eens, dat ik trotsch ben, ik was het misschien, maar toen wilde ik het zeker niet zijn - ik wilde hem vergiffenis vragen... maar hij keerde zich om... na dien dag hebben wij elkaar dikwijls ontmoet, maar we zien elkaar niet aan... Mathieu, ik zal van avond, als alles stil is, met je meegaan, dan zetten we een mandje met wat vleesch, eieren en wat appelen voor de deur. Hij moet toch wat hebben voor zijn zieke moeder...’
‘En als het voor de deur staat, wat dan?’
‘Dan houdt jij je verborgen, en ik, die vlugger ben dan jij, klop even op de deur en vlieg weg. Hij zou het niet aannemen, als hij wist, dat het van ons kwam.’
‘Als hij wist, dat het van jou kwam, Marieke, zou hij het dan niet aannemen? Hij zou elken appel, dien jij in je handje gehad hebt in zijn groote handen nemen en hij zou hem streelen tot de roode wangetjes begonnen te glimmen, net zooals hij, toen hij nog een kleine knaap was, een heel klein meisje de koontjes warm wreef met zijn dikke knuistjes, tot ze rood als bellefleurtjes werden. Weet je dat nog, Marieke?’
Zij antwoordde niet op die plagerij en staarde voor zich uit met een blik van herinnering... En langzaam welde er iets in haar op, uit het binnenste harer ziel, iets innig mooi, onzegbaar mooi, dat vreugdig was en toch droef, dat blijde stemde en toch tot weemoed roerde... En van haar zacht-bruine oogen, die onbeweeglijk voor zich uit bleven staren, werden onmerkbaar langzaam de randen vochtig, tot zachtkens uit beiden een groote heldere traan welde.
Mathieu zag haar ontroering en hij begreep; begreep wat Marieke voor iedereen zorgvuldig had willen verbergen, en hij glimlachte verlegen...
‘Er is er maar Eén,’ zoo begon langzaam Marieke, toen zij haar aandoening weer meester werd, ‘er is er maar Eén, voor Wien ik mijn verdriet niet verborgen heb, Mathieu. Die alleen kan mij helpen... Maar zoo'n goeden helper als jij wil ik er wel bij hebben.’
In den helderen avond loopt Jean met 't jachtgeweer door het veld, ver van huis. Zijn moeder móet versterkend voedsel hebben. Hij heeft reeds buit in de tasch. Opnieuw springt wild op, hij legt aan, 't schot valt... dan rijst in de nabijheid een gedaante omhoog, die gebiedend ‘halt’ roept - de lichtstraal van een lantaarn valt op hem - ‘oh, Jean Haekes, nou ben je er bij...’
Jean staat van schrik verlamd; de stem is hem bekend, 't is die van den jongen jachtopziener van 't Huis Ter Burg, nog niet lang daar, die is kortaf, aanmatigend, zonder mededoogen, heeft hem al eens gewaarschuwd, zal nu zeker verbaliseeren - hij zal veroordeeld worden, moeten zitten, want boete betalen kan hij niet.
't Bloed stijgt hem naar het hoofd, al de doorgestane armoede, ellende en zielepijn stormen in hem op, hij ziet zijn zieke moeder voor zich, wanhoop en woede rooven hem zijn zinnen. Instinctmatig heeft hij zich afgewend om te vluchten, maar kort en snijdend klinkt het: ‘Halt, Jean Haekes.’
Met een kreet als van een getergd dier wendt hij zich om, - krampachtig omklemt zijn hand 't geweer -, de zwarte gedaante nadert, vast, spookachtig als onheil, onafwendbaar. Hij deinst achteruit, zijn voet mist grond, hij valt achterover, 't schot van zijn geweer gaat af... een luide verwensching volgt, hoog boven hem uit ziet hij de gestalte dreigend komen, dan plotseling neerzinken en verdwijnen.
Hij springt op uit de diepe sloot, waarin hij tuimelde, rent weg met gebogen hoofd, blind voor zich uit, dwars door kreupelhout dat hem striemt, over diepe kuilen met scherpe stronken die hij met lange sprongen overschrijdt, over steile aardranden en door weeke moerasplekken, als door furiën achtervolgd, met de wanhopige inspanning van een ren om het leven, maar één gedachte in de ontstelde verbeelding: ‘weg.’
Stil, zonder opgemerkt te worden, is Marieke uit het huis geslopen. Vader en moeder zijn naar bed. Ze handelt tegen den wil haars vaders, 's middags nog heeft hij tegen Jean getoornd. Maar het geldt niet hem, alleen zijn arme, oude moeder, 't is liefdadigheid, die haar drijft.
Haar hart klopte snel. Waarom? Angst was het niet, bangheid kende ze niet. - Mathieu wachtte haar, hield de mand, die ze heimelijk had volgepakt - van alles was er in. ‘Ik wil hem dragen,’ zei ze en nam hem over. Ze gingen den dorpsweg, dicht langs de zware boomen, tot aan de kleine woning. Mathieu nam de mand, zette hem onhoorbaar neer, tegen den muur vlak naast de deur en keek even naar binnen. Door een reet van het vensterluik gloorde licht. Hij wenkte Marieke. Op haar teenen sloop ze naderbij en keek in 't woonvertrek. Het was haar goed bekend, ze kon moeder Haekes zien, God, wat was ze vervallen, wat zag ze er lijdend uit. Jean was er niet, een vrouw zat bij 't bed, buurvrouw Kramers.
‘Hoe laat is 't?’ vroeg de zieke. Buurvrouw nam het kleine lampje en lichtte bij, want de klok, 't eenig stuk van weelde in het vertrek, hing in 't donker. ‘Bijna elf uur,’ zei ze. Marieke zag dat 't vijf minuten vóór elf was. De zieke zuchtte. ‘Jean zal wel gauw komen,’ meende vrouw Kramers en zette het lampje weer op zijn plaats. Marieke zag de oogen verhelderen en week snel terug, ze keken naar de deur.
In de verte klonk een stap, die naderbij kwam. Snel sloopen beiden twee boomen verder en hielden zich stil in de diepzwarte schaduw, want de stap was al vlakbij. Bij de deur van de hut stond een lange man, Jean, dacht Marieke. Hij stond een paar oogenblikken stil, bukte toen en lichtte met een lantaarntje op den grond. Zijn gezicht werd daarbij even beschenen. Ze zagen... dat het doodsbleek was en de oogen verwilderd stonden, hoorden hem zeggen: ‘Van Marieke’, en toen, haast met een snik: ‘Van Marieke, God, ik ongelukkige...’
Mathieu had Marieke's hand stevig in de zijne. Nu vatte hij haar bijna ruw bij den arm, want zij drong naar voren, naar Jean toe. 't Was de toon waarop Jean gefluisterd had! 't Was zóó stil en ze hadden zoo geluisterd, dat ze 't goed hadden verstaan. Mathieu was er ook van geschrokken, 't had hem door de ziel gesneden, zei hij later. Toen stond Jean opeens recht en ging binnen - moeder had zeker wat aan de deur gehoord.
Mathieu trok Marieke mee.
‘Wat was dat, wat zou dat zijn?’ vroeg ze angstig, terwijl ze altijd nog, onbewust, krampachtig zijn handen kneep - die konden er tegen, waren vereelt en hard. Ze vroeg het zichzelf, want Mathieu antwoordde niet en ze vroeg niet verder.
Toen ze op haar kamertje was, kreeg ze 't benauwd. Wijd deed ze 't raam open, liet de koude lucht naar binnen stroomen, staarde in den donkeren nacht. Goed, dat Mathieu haar vastgehouden had, ze zou naar Jean toegevlogen zijn. God wat was er met hem?
In de benauwende stilte klonk het klingelen van een belletje. ‘Dat is de kapelaan met Ons Heer voor vrouw Haekes,’ dacht ze, en zonk op de knieën en bad en schreide, angstig en beklemd. Toen ze het belletje niet meer hoorde, sloot ze het venster en ging ter ruste, maar lang nog kwelde het haar: ‘wat of hem schelen zou?’
De burgemeester was met het linkerbeen opgestaan, 't Werd er niet beter op, nadat de veldwachter van het dorp reeds vroeg bij hem was geweest. Die had Thijs van den Weerterhof betrapt, toen hij, in de ochtendschemering, met een reebok beladen, naar huis sloop.
't Was een stout stuk, dat de veldwachter bestond; hij wist voor welk heet vuur hij zou komen te staan, maar 't werd te erg. Hij had zelf vrouw en kinderen, was reeds lang op het dorp, wist water in zijn wijn te doen waar 't paste, maar een rijke boerenzoon! Wel, als het de eerste maal nog was en bovendien: 't was een plaag, een rotte appel! Drinken, ruzie zoeken, ruzie stoken! Enfin, de kogel moest nu maar door de kerk.
't Was heet toegegaan, alle duivels waren los geweest, maar Klaassen, anders onderdanig genoeg, was eindelijk ook warm geloopen en had een boekje opengedaan - dat scheen den hoorder nogal onverkwikkelijk toe, want hij werd kort afgedankt.
Alle duivels waren los. Vrouw en dochter werden afgesnauwd bij 't ontbijt - ze zaten beiden toch stil genoeg, Marieke stil en bleek, moeder angstig als immer - geen van beiden dacht aan verweer. Dit scheen hem van morgen nog meer te prikkelen, hij had zoo het gevoel: als er iemand begint, dan... maar zij begonnen niet. Hij kon niet uitrazen. Eindelijk sprong hij op. ‘Ik kan het bij jullie niet uithouden,’ schreeuwde hij bijna, ‘jullie lijken wel een paar dooien,’ en weg ging hij met harde stappen.
Hij kookte - die wijven, ze zagen er uit alsof ze vermoord werden. Hij zou met het jonge paard uitrijden, dat zou hem