De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 37]Jan Steen.
| |
[pagina 290]
| |
bestaan, en de geldelijke steun van zijn vermogenden vader hem meermalen gered had van een dreigenden materieelen ondergang. De oude schoonmoeder mocht bidden en smeeken, telkens weêr was de verleiding den karakter-zwakken man te machtig, zoodat menige avond bij kaarten en kan in het gezelschap van dolle makkers werd doorgebracht. Dit leven kon niet duren: 't geld raakte op en geen nieuw kwam binnen, want met de kunst scheen het niet recht meer te willen vlotten: wie 's levens lusten méér dan haar bemint, keert de muze den rug toe. Zoo besloot onze Jan, die toch naar een broodwinning voor zijn talrijk gezin moest omzien, het maar eens met de nering te probeeren; we lezen in oude registers, dat de magistraat van Leiden den 17den November 1672 aan Jan Steen toestond in zijn huis aan de Langebrug ‘de neringh van openbare herbergh’ te drijven. Dat het er in de taveerne van Jan Steen ongeregelder toeging dan in andere dergelijke inrichtingen van dien tijd is een beschuldiging, waarvan vertrouwbare geschiedschrijvers den schilder-kastelein op goede gronden hebben vrijgepleit: iedere tijd heeft zijn eigen zeden en die der 17de eeuw muntten nu eenmaal niet door preutschheid uit. Onze Jan dreef een alleszins behoorlijke herberg, en toen hij dan ook na den dood zijner schoonmoeder, vooral ook op aanraden van zijn zuster Swaentjen - die, volgens sommige oorkonden, tot de orde der begijntjes behoorde - tot een tweede huwelijk besloot, achtte de eerzame Marytgen van Egmont, weduwe van den boekhandelaar Nicolaas Herculens, zich niet te goed - hoewel ze bekend stond als een vrouwtje, dat nogal noten op haar zang had - om als waardin naast onzen Jan op te treden. Wel bracht ze hem twee kinderen en geen duit geld meê ten huwelijk, maar waar zes monden eten, daar is er ook voor acht genoeg, meende onze gulle gast en stapte in 1673 welgemoed voor de tweede maal in het huwelijksbootje. Vrouw Marytgen, we zeiden het reeds, was niet vrij van zekere hoovaardigheid en zin voor wat aanzien verleenen kan: ze hield dol van mooie kleeren en als ze 's Zondags met haar klein goedje naar de kerk stapte, moest alles in de puntjes zijn; zoo zette ze dan haar man aan zich wat minder met de nering en de klanten te bemoeien en het schilderen weêr op te vatten, om zoodoende de inkomsten te vermeerderen. Jan liet zich niet lang bidden: het werkelooze leven stond hem reeds lang tegen, want bij al zijn zedelijke zwakheid was hij toch te sterk en te echt kunstenaar om zonder kunst-arbeid gelukkig te kunnen zijn. Het volgend jaar vinden we dan ook zijn naam weêr in de registers van het Leidsche St. Lucas-gilde en Jan zelf druk aan den arbeid. Daar was een kant van het leven der Universiteitsstad, dien Jan, mede uit oude, uit zijn studententijd dagteekenende voorliefde, steeds met bijzondere belangstelling had aangekeken: 't was het wereldje der geleerden, der hoogeschool-professoren in hun stemmige kleedij van donker Leidsch laken, de hooge toothoeden op het hoofd, kanten lubben aan hals en handen. Menig geestig tafereeltje heeft hij geschilderd, waarop zoo'n statige Esculaap zijn bezoek afsteekt in de woning eener gewaande of wezenlijke zieke, het confortabel slaapvertrek een zekere belangwekkendheid bijzettend door den ernst zijner gewichtige verschijning. De schoonste dezer doctoren-voorstellingen bezit het Rijksmuseum en werd gereproduceerd in den 22sten jaargang der Illustratie; Steen heeft er ongeveer een dertigtal geschilderd. Ook die op blz. 289, bewaard in het Mauritshuis, is een meesterstuk: een jong meisje van deftigen stand is aan haar bed gezeten, gekleed in een met hermelijn omzoomd, blauw fluweelen jakje, waaronder een rok van groen satijn; op het hoofd draagt ze een wit mutsje. De geneesheer, heel in 't zwart, voelt haar opmerkzaam den pols, terwijl een achter de zieke dame staande dienstmaagd met belangstelling den uitslag van het medisch onderzoek afwacht, hoewel een lachje om haar lippen op zekere wel-wetende gerustheid omtrent den toestand der meesteres te duiden schijnt als schoot haar juist het rijmpje te binnen, waarmee Jan Steen dikwijls zijn doctoren-voorstellingen merkte: Wat baat hier medecijn:
Het is der minne pijn.
Dames als deze kunnen zich de weelde van ingewilligde grilletjes wel veroorloven; ze hebben er tijd en geld voor: uit de gansche omgeving blijkt, dat we ons in een echte patriciërswoning bevinden: prachtige schilderijen in vergulde en houten lijsten, beeldhouwwerk, zijden gordijnen, kostbare meubelstoffen - meester Steen wist wel, hoe 't er bij de Leidsche rijken uitzag. Hij noch zijn Marytgen waren, ondanks zijn kunstenaar- en herbergierschap, uitgesloten van den omgang met hun welgestelde stadgenooten. Uit zijn vaders niet onaanzienlijk huis waren hem een aantal vrienden trouw gebleven, waarbij zich natuurlijk familieleden en kunstenaars voegden, die Jan's geestigen en opgewekten omgang op hoogen prijs stelden. Zoo behoorde tot zijn kennissen o.a. de jonge schilder Karel de Moor, van wien verhaald wordt, dat hij het portret van Steen's echtgenoote schilderde. Vrouw Marytgen had reeds dikwijls - zoo luidt het bericht - doch steeds vergeefs, haar man aangespoord om haar portret in Zondagstooi te conterfeiten; maar onze Jan, die weinig ophad met gelegenheidswerk, was er niet voor te vinden. Toen de jonge De Moor zich hiertoe aanbood, haastte zij zich haar beste kleed voor den dag te halen en zoo, met al haar kostbaarheden gesierd, bracht de kunstenaar ze ten voeten uit op het doek. Zoodra zij haar man, die gedurende de zittingen de nering had waargenomen, in de opkamer riep om het welgeslaagde portret te bewonderen, toonde Jan zich daarmeê wel bijzonder ingenomen, maar meende toch, dat er aan de rechte gelijkenis nog een kleinigheid ontbrak. Hij nam daarop palet en penseelen en schilderde aan den arm der vrouw een mandje met gekookte schapekopjes, wat aan het geheel een potsierlijk voorkomen verleende, tot groote ergernis natuurlijk van moeder Marytgen. De schrijver, die dit grapje vertelt, weet ook te beweren, dat Steen's tweede vrouw gedurende haar weduwstaat in haar onderhoud voorzag door in een kraampje op de markt gekookte schapekoppen en kluifjes te verkoopen en Jan Steen, haar trouwste maar slechtst betalende klant, haar ten slotte, om van haar onophoudelijk manen verlost te zijn, trouwde. Wat hier waarheid, wat verdichtsel zij, zeker is, dat Maaike, zij moge dan haar man geen geld meê ten huwelijk hebben gebracht, van te goede familie was, om marktvrouw te zijn geweest; bovendien genoot het echtpaar in zijn geboortestad een te goed gereputeerden omgang dan dat zijn verleden zich door dergelijke feiten zou hebben gekenmerkt. 't Zou dan ook zoo verwonderlijk niet geweest zijn, als beiden aan het deftig doopmaal, waarnaar de plaat op blz. 292 genomen is, hadden aangezeten. Daar zit de gelukkige moeder bij de wieg van den doopeling in gesprek met grootmoeder, die zich haar bokaaltje Rijnschen wijn terdege laat smaken. Grootvader heeft juist het zijne gevuld uit de volle kan, die in den wijnkoeler staat en drinkt den rookenden vader voorspoed toe met den jongen wereldburger. Zus speelt een deuntje op de fluit, ten pleiziere van 't kleintje, dat aan moeders knieën staat; op den achtergrond laat een vroolijk gezelschap lustig de wijnkan rondgaan; een knaap blaast er den doedelzak, een dienstmaagd draagt een feesttaart aan. Allerbekoorlijkst is op den voorgrond dat kinderpaartje: een slanke jongen, die zijn zusje drinken laat. Schilderijen sieren de wanden; die twee ter weerszijden van dat groote landschap zijn van Frans Hals. In dit werk bewonderen we de schoone innigheid en den huiselijken eenvoud, waarin Jan Steen, niet minder dan om deze qualiteiten bijzonderlijk gereputeerde meesters van het Hollandsch binnenleven, zoozeer uitmuntte. Let nog eens op die beide kinderen, wat een gratie en losse, echt kinderlijke bevalligheid! Lijkt hij niet een kleine ridderknaap in zijn sluitend buis en broek met poefen? Er is burgerlijke Hollandschheid in dit heele tafereel van breede en onbekrompen levensvreugde, maar er is edel-teêre, aan het meisje in den hoenderhof - van het Haagsch Museum - verwante prinselijkheid in het kinderpaar, dat, hierdoor eenigszins vreemd aan het voorkomen der overigen, mede de zinspreuk van het werk - op een blad papier bij de wieg - helpt verwezenlijken: Soo de ouden songen,
Soo pypen de jonghen.
Het Berlijnsch Museum is de gelukkige bezitter van dit schoone werk. Lekker en veel eten en drinken, vooral bij feestgelegenheden, dat was voor onze gulle voorvaders het genot bij uitnemendheid; kijk dat schalke jufje op blz. 293 eens aan, dat zich haar oestermaaltje zoo heerlijk smaken laat; een oestertje bij een glaasje wijn, ze schijnt ermeê overweg te kunnen, want de twee dienstbare geesten in het nevenvertrek zijn maar aldoor in de weer er nieuwe open te steken en 't meisje zit er zoo genoegelijk bij, of ze vooreerst van geen uitscheiden weet. Ze mag er wezen, dat lieve kind: hebt ge ooit bekoorlijker kopje gezien? Wat moet de kiesche schoonheidskeurder, die ons zulke superbe portretten van zeventiend' eeuwsch vrouwenmooi heeft nagelatenGa naar voetnoot1), veel van Jan Steen gehouden hebben. Hij moge dan al eens bedenkelijk het ernstige hoofd geschud hebben bij Jan's al te dartele gevalletjes, geen oogenblik hadde hij geaarzeld dit schalke zusje als model voor zijn Joanna Koerten te nemen, wier beeld hij teekent in kleuren en tinten, even rijk en fijn als van Steen's Oestereetster. Liet ge hem vertellen van dit glundere vrouweprofieltje, ge zoudt niet minder levendig dan op Jan's paneel ‘de fijnheid van haar blanke gelaatskleur, het doorschijnende van het kopjen, met zijn fraai geboetseerde oortjens en neusvleugeltjens hebben genoten; gij hadt hare licht-bruine oogen zien tintelen, gij hadt gezien, ofschoon heur dunne, maar dicht geplante bruine, naar 't rosse trekkende haren naar achteren waren gekamd en op de kruin te-zaam-gebonden, wat sprong er in zat, als gij de haartjens en vlokjens die niet meê naar boven waren gegaan, in de zon hadt zien schitteren.’ Om de haren draagt ze een blauw lint, in een toefje van nuffige lusjes links aan het hoofd vastgemaakt; haar jakje is van rood fluweel, afgezet met wit dons; een fijn batisten, met kant gezoomde chemisette ligt zedig tegen haar blanke halsje; zie nu nog even naar dat heerlijke stilleven van tin en paarlmoerige oesterschelpen en grijsblauw Keulsch aardewerk, met de fijne tinteling van den tengeren champagnekelk, en ge beseft iets van de oogenweelde, die aan dit pracht-stukje uit de collectie Six te Amsterdam valt te genieten en van den kunstlust, die den schilder beving en in het werk zijner handen haar geheimzinnig leven leeft tot een vreugde voor schoonheidlievende zielen.
(Wordt voortgezet.)
Maria Viola. |
|