Burgemeesters Marie,
door Daniëlla.
(Vervolg.)
Thuisgekomen vond Marie haar moeder voor een mand verstelwerk zitten. Zwijgend nam ze er iets uit. De vast-op-elkander-geklemde lippen bleven gesloten, terwijl de naald met nooit gekenden spoed door het linnen ging. Eindelijk verbrak haar moeder het stilzwijgen. ‘Marieke, we moeten aan vrouw Haekes het onrecht goed maken, dat Jean is aangedaan. Ik zal vader zeggen, dat ik er heen wil gaan. Ik zal geen rust hebben voor vader ten minste gezorgd heeft, dat Jean een andere plaats krijgt...’ Een doordringenden gil onderbrak haar woorden en tegelijkertijd zag ze Marieke doodsbleek de kamer uitsnellen. Wat was er gebeurd?’
Het jonge, vurige paard van den burgemeester, een schrikachtig dier, was bij het uitrijden voor een opwaaiend stuk papier geschrokken en was zoo heftig op zij gesprongen, dat de sjees met een der raderen tegen het hek botste, waardoor het rijtuigje kantelde en de burgemeester er uit geslingerd werd. Wonder boven wonder had hij geen letsel bekomen. Voor heden was echter de lust tot rijden voorbij.
‘Baas, u zult nog eens een ongeluk met dat paard krijgen. U noch ik kunnen hem aan. Jean alleen wist er mee om te gaan,’ zei de oude Mathieu, die het paard gegrepen en tot staan gebracht had.
‘Dan moet er maar een jongere knecht bijkomen,’ bromde de burgemeester tusschen de tanden, terwijl hij zijn handen in de zijden klemde, ‘maar spreek me niet meer over Jean.’
Dat de tocht naar boer Krevels te vergeefsch was geweest, zag moeder Haekes bij het binnenkomen van haar zoon dadelijk.
‘Maar zoo gauw geven wij den moed toch niet op, Jean! 't Zou ook al te mooi zijn, als het dadelijk lukte. Er zal nog wel wat anders te vinden zijn.’
Doch hoe Jean ook zocht en tobde om een plaats te vinden, het wilde niet lukken. De winter deed zijn intrede en de boeren hadden geen werk voor één knecht meer. Daarbij dachten de meesten zooals boer Krevels en durfden niet tegenover den burgemeester en tegenover den rijken boer van Weerterhof.
Ook de kans van burgemeesters kant hulp te krijgen - die zonder dat hij het kon vermoeden bestaan had - was voorgoed verkeken: al de goede voornemens van de vrouw des burgemeesters om dezen over te halen, Jean ter wille zijner moeder te helpen, waren afgestuit op een weigering, zóó grof en zóó beslist, dat het angstige vrouwtje als een slak in haar huisje gekropen was.
Het loon, door Jean ontvangen, was niettegenstaande de grootste zuinigheid zoo goed als op. Een beetje kool, die om het huisje groeide, was nog hun eenige schat.
Een trouwe bezoeker van moeder Haekes was Mathieu en hij bewonderde steeds haar moed en haar vast vertrouwen. Op een avond, dat het oude vrouwtje, koud en huiverig, vroeg naar bed was gegaan, vond Mathieu Jean bij een klein oliepitje bij den uitgedoofden haard zitten, met het hoofd op zijn handen, de ellebogen op z'n knieën rustende, in troostelooze houding. Zijn gemoed was vol en de wanhoop sloop hem in het hart.
‘Mathieu, als er nu geen hulp komt van hierboven, dan weet ik geen raad. De nood is ten top gestegen. Dit is alles wat we nog in huis hebben,’ en hij opende een spint. Op een bord lagen een stuk zwart brood en wat aardappelen. ‘Dat is alles wat ik, met wat kool, morgen voor moeder heb.’
Hij sprak niet van den fellen honger, die hem pijnigde, hij met zijn jong, sterk gestel, die in dagen bijna niets gegeten had. ‘Morgen kan ik haar dit nog geven, maar wat dan?’
‘Jean, 't is hier zoo donker, dat men bijna niets zien kan, maar ik breng je wat mee... kijk eens,’ en hij haalde van onder zijn jas een prachtigen haas voor den dag. ‘Hij zat in den tuin en was bezig, zich duchtig aan onze kool te goed te doen, toen ik het oude geweer van den burgemeester nam en langoor een blauw boontje liet slikken. Dat lag hem zeker te zwaar op de maag, want hij bleef op de plaats dood. 't Is wel niet in den haak, maar ik heb toch de kool van mijn baas gered en moeder Haekes een lekker hapje bezorgd.’
‘O, Mathieu, beste kerel, een haas voor mijn moeder en mij! Dank, Mathieu, duizendmaal bedankt, je redt ons van den honger. En wat een groote, zware is het! Die zal geld opbrengen!’
Zoo waren ze weer eenige dagen voor honger gevrijwaard en de moedelooze stemming, althans voor het oogenblik, uit Jean's hart geweken.
‘Weet je, dat de baas van de week weer bijna een ongeluk gehad heeft met Bruin?’ begon Mathieu, toen Jean's vreugde wat bedaard was en hij den haas zorgvuldig had opgeborgen. ‘'t Is ook zoo'n wilde rakker, ik durf hem bijna niet uit den stal halen. Als wij hem nu inspannen slaat hij zeker alles kort en klein na drie dagen rust. Wij kunnen hem niet aan!’
‘De baas is te ruw, het paard is schichtig en in plaats van het dan eens door toespreken wat tot kalmte te brengen, weet hij niet beter te doen, dan aan den teugel te rukken en het dier te slaan. Laat hem in Godsnaam niet alleen er mee uitgaan, daar komen zeker ongelukken van.’
‘Wie zijn schuld is het dan? Nu, rozen plukt hij niet, sedert je weg bent! 't Is of alles tegenloopt. De schoonzoon, die hij in huis wil halen, heeft niet veel kans. Hij wordt door Marieke ontvangen als een rotte kool bij den groenteboer. Je zult eerder zien, dat een kikkert met een snijboon trouwt, dan Marieke met Thijs. Maar ik durf wedden, Jean: eer een jaar om is, ben jij weer terug, op je oude plaats!’
‘Zwijg, Mathieu, zwijg, op dat punt kan ik geen scherts verdragen. De wonde, mij door den baas toegebracht, is nog niet geheeld en niet alleen de baas, maar Marieke zelf doet of ze me niet meer kent...’
‘Alsof ze je niet meer kent? En waarom rollen dan vaak de tranen over haar werk en wordt ze bleek en mager? Niemand zal mij wijs maken, dat Marieke niet veel aan je denkt. En als ze dan zoo stil aan haar werk is en er geen vroolijk liedje meer door het huis klinkt en ze op alles wat ik haar vraag zoo zacht en zoo lief antwoordt, - zoo heel anders dan de burgemeestersdochter wel eens kon doen -, dan wordt het me week om het hart. Ze is zoo mooi, Jean, en ze is zoo anders dan vroeger! 't Is net zoo'n geknakte witte lelie. Alleen, wanneer ze tegen den baas spreekt, dan is het of ze ineens een hoofd grooter is en toch ze is nooit meer brutaal tegen hem. 't Is eerder alsof ze medelijden voor hem gevoelt en hij heeft buien van berouw, dat zal geen mensch mij uit het hoofd praten. Het zal misschien lang duren, maar schuld bekennen zal hij...’
Jean's oog had gestraald van vreugde, bij het verhaal over Marieke, maar nu schudde hij droevig het hoofd. ‘Neen, Mathieu, vlei mij niet met een ijdele hoop. De burgemeestersdochter staat zoo ver van mij verwijderd... Ik, denken aan haar, dat zou zijn als het kind, dat de maan wil hebben om mee te spelen. Neen, Mathieu, breng me zulke dingen niet in het hoofd, spreek daar nooit weer over, wat ik je bidden mag!’
Den volgenden morgen was Jean al vroeg naar de stad gegaan. Hij had zijn moeder niets verteld van den haas, dat moest een verrassing zijn. Het zou heerlijk zijn weer voorraad in de kast te hebben, een warm vuur te kunnen aanleggen, waaraan zijn arm, oud moedertje zich zou kunnen warmen. Ja, hij zou wel voor een week genoeg hebben! Kon hij dan maar werk vinden! Wat zou hij zijn best doen, niets zou hem te zwaar zijn, was het geen genot de kleur te zien terugkeeren op die bleeke, oude wangen. Ach, ze had honger gehad en koude en hij had niets voor haar kunnen doen...
De haas had een gulden en tachtig centen opgebracht. Hij had de vrouw des huizes zelf gesproken en ze had hem gezegd, ‘als je nog eens een haas hebt, kom dan maar weer hier, ik koop er veel aan de deur. Schiet je veel?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Nu, maar als het dan weer eens voorkomt, onthoud dan mijn adres.’
Toen het geld van den haas op was en de armoe weer aan deur en vensters klopte, werd de bekoring, door stroopen, althans voorloopig, den kost te verdienen, Jean te sterk, maar toch kon hij er moeilijk toe besluiten. Hij een strooper? Reeds driemaal had hij op het punt gestaan er op uit te trekken, doch ook driemaal had hij het geweer weer weggezet. Dan 's morgens, heel in de vroegte, stond hij op, nam het geweer en begaf zich naar het bosch, dat een honderd schreden van de hut een aanvang nam. Het geluk was hem gunstig. Na verloop van een uur had hij twee hazen. Hij durfde het echter de oude vrouw niet vertellen, ze zou het niet goedkeuren. Daarom zei hij slechts, dat hij naar de stad ging om werk te zoeken.
Weer verkocht hij de hazen en had zoo voor eenige dagen geld, maar 't moest geheim blijven voor moeder. Zij vroeg hem uit, waar hij werk gevonden had en of het van langen duur zou zijn... en hij loog, want hij wist, dat zij liever de armoede zou willen, dan brood, op die wijze verkregen. Hij durfde haar dan niet aanzien, maar zij, ze wist dat hij altoos de waarheid sprak. Ze twijfelde niet en ze sprak haar blijdschap uit, dat de slechte tijd nu voorbij en de hulp gekomen was. Hij zag haar opfleuren, ze werd weer vroolijk als in gelukkiger dagen.