Hollands binnenkamer- en straatvermaak. Daar kwamen des avonds, als het daglicht weg en het werk afgeloopen was, de St.-Lucas-gasten bijeen in de gezellige taveerne; dan zag je de jonge Halsen, de Ostade's, de Berckheyde's, de Wouwerman's in vroolijk gekeuvel bijeengeschoven rond de schouw of aan de bierbank; daar werden verhalen opgehaald en grappen verteld van meester Hals of van oubolligen Brouwer, wiens geestige schetsen van dronkebolten en rabouwen nog de muren vervroolijkten; daar werd een lustig lied gezongen, een frissche teug geheschen. Maar overdag werd er gewerkt, prachtig, geniaal gewerkt; dan liet meester Jan zijn jolige kinderbende voor zich poseeren, dat was makkelijk en goedkoop, en 't eene meesterstuk na 't andere werd voltooid met een scherpte van oog en zekerheid van hand, een fijnheid van gevoel en vernuft, als waarover een lichtmis en kroeglooper niet zou te beschikken hebben. Zie maar eens dit beroemde stuk uit het Mauritshuis: de Menagerie; 't mocht wel heeten: het Prinsesje, want het bekoorlijke hoofdpersoontje van dit ideale tafereel is, als een jong prinsenkind, van heel edele en fijne gratie in haar licht-geel kleedje met witten voorschoot. Een lam drinkt vertrouwelijk uit het schoteltje melk, dat ze het voorhoudt, een kleine hond ligt rustig aan haar voeten: de dieren zijn gewoon aan het bezoek der jonge meesteres. Wat is ze mooi en eenvoudig, de lieve onschuld, - zoo denkt ook de oude dienaar, die, met een mandje eieren aan den arm en een kan melk in de hand, juist over den buitenhof komt; bewondering, eerbied en liefde zijn duidelijk zichtbaar op zijn trouwhartig gelaat. Op de trappen staat een allerdwaast mannetje; 't is een dwerg, zooals in vroeger tijden aanzienlijken er, tot hun verzet, wel op nahielden; hij heeft juist de jonge kuikens uit het hoenderhok gehaald en gaat ook een plaatsje zoeken voor den haan; maar éven moet hij blijven staan om het lieve kind te bewonderen,
dat daar zoo rustig tusschen haar vrindjes zit. Wat een prachtexemplaren zijn er onder, en hoe heerlijk-mooi heeft de schilder ze, elk naar eigen aard en voorkomen, weergegeven! Die blanke eenden in het water, en daar weêr die vreemde, groen-en-goudige en zooveel ander kleur-glanzend pluimvee: hoenders in vele soorten, kalkoenen en faisanten, duiven, en op een boom, een trotsche, fonkel-blauwe pauw! Dat Jan Steen bij meester Van Goyen in de leer is geweest kan men wel zien op dat heerlijk-fijne buitenkijkje: een kasteel met een gracht erom en wat boomen, 't is of we een stukje uit een van Van Goyen's landschappen zien, tintelend van zacht-zonnig licht. Men heeft wel eens beweerd van Jan Steen, dat hij eigenlijk alles kon, en geen wonder: wie zou ooit gedacht hebben, dat die dolle potsenmaker, die schilder van kroegtooneelen en humoristische burger-huiskamer-scènes, dit brokje naïef en allervoornaamst leven zóó zou kunnen afbeelden? Zeker hebben we hier een der reinste, verrukkelijkste kinderfiguurtjes, die ooit door Hollands meesters geschilderd zijn, en we mogen het een voorrecht achten, dat dit edele werk niet als zooveel van den hoog-begaafde het Kanaal is overgegaan. Wie dit schilderen kon, wàs geen lichtmis: hij had in zijn ziel van het edelste en verhevenste, waarmee Gods mildheid het menschengemoed verrijken kan, en dat te heilig is en te fijn om door een liederlijk leven niet hopeloos verwoest te worden.
Als wij dan ook ongeveer terzelfder tijd Jan Steen een gansch ander onderwerp met even verbluffende genialiteit zien behandelen, moeten we daarin geen tegenstelling zoeken met de gemoedsstemming, waaruit zijn Menagerie ontstond: het leven in al zijn schakeeringen was hem lief; wèl zoo welsprekend en beschamend voor de schuldigen zijn Steen's tafereelen van wat een oud-Hollandsch schrijver de ‘varkensvreugde’ zijner tijdgenooten noemde, als de ellenlange sermoenen van de predikanten dier dagen, waaraan degene, wien de vermaning gold, gewoonlijk geen of slechts een verstrooid oor leende. Waar Jan Steen vreugde zag, daar kwam zijn schilderlust boven en greep hij naar 't penseel; zoowel de zoete lach van 't in zij gekleede edelkind is hem een heerlijkheid als de breede grinnikgrimas van den oubolligen boer en de gulle vroolijkheid van den banketteerenden burger. Was Frans Hals de schilder van het lachen, Jan Steen deed zeker in dit opzicht voor hem niet onder.
Daar is zijn Prinsjesdag uit het Rijksmuseum, weer een van zijn beroemdste werken. Of er vreugde heerscht in den lande bij 't verjaren van den jongen Oranjetelg, ondanks Mijnheer de Wit en de Hoogmogenden van Holland? Zie maar eens hoe de familie Steen, echte Oranjeklanten, van feestvieren weet. Een Hollandsch hart hangt immers zijn Prins aan! Jan en Grietje, oude Havik Steen en zijn Betje zijn er op uit gegaan, om 't er in de herberg eens feestelijk van te nemen; daar staat de disch nog gedekt,'t maal is zoo pas afgeloopen en meester Jan is opgesprongen van zijn bankje, waar hij naast vrouw Grietje gezeten heeft, om een hartigen gelukwensch te zeggen voor Zijn jubileerende Hoogheid; maar net, als hij den roemer heft, is de dikke huiswaard pathetisch op één knie gezonken, en, 't gezicht naar 't prinsenportret boven de schouw, zwaait hij met de eene hand geestdriftig een oud rapier, terwijl hij met de andere een fikschen roemer naar den mond brengt en in één teug ledigt ter eere van den jarige. 't Heele gezelschap heeft schik in 't koddige voorval, Jan niet 't minst, die, met zijn bokaal, den enthousiasten Oranjeklant bescheid doet:
Op gesontheyt van het Nassaus baasie,
In de eene hant 't rapier, in de andre hant het glaasie!
Het oude boerenpaar aan tafel schudt van 't lachen: die meester Steen toch, hij kan er zoo van, hoor! Vader Steen laat onderwijl, mede ter eere van den jongen Prins, een braspenning in de gretig uitgestoken hand van een voorbijtrekkenden landlooper glijden: op Prinsjesdag moet ieder de gezondheid van den jarige kunnen drinken! Aan een ander tafeltje zit een groepje boeren verdiept in de lezing van het laatste ‘vliegende blaadje’, waarin een onbekende schrijver geestdriftig het feest van den dag betoost, niet zonder eenige lieflijkheden aan 't adres van den gehaten Raadpensionaris. Nog enkele jaren, en de stille Oranje-passie van het hartstochtelijke volk zal zich uiten in 't beruchte:
Oranje boven, de Witten onder,
Wie 't anders wil, dien sla de donder!
en 't niet bij dreigementen laten blijven, helaas.
Maar nu is alles vreugd en - voor 't uiterlijk - vreê; de Prins is een tienjarig kind, het volk viert feest, de taveernen zijn vol, klein en groot doet mee met de pret. Is het kindje, dat daar bij moeder Grietje's stoel staat, geen leuke dreumes? Het lijkt sprekend op moeder, dat kleine Kaatje, en vader heeft ze wat aardig er bij gezet. Er is ook heel wat zoogenaamd ‘bij werk’ op deze mooie schilderij: potten en borden, pannen en kannen, natuurlijk de onmisbare huishond; dat dit alles magnifiek geschilderd is, weet ieder, die ooit een kijkje nam op 't Rijksmuseum. Jan Steen was daarin ook alweer een meester, die den dooden dingen door zijn schildering gloed en leven verleende.
Leven en beweging, spel en jolijt, dàt was zijn lust; laat zijn kinderen - echte grappenmakers, die ‘een aerdje naar hun vaertje’ hebben - eens een of ander guitenstukje uithalen: als de kippen is hij er bij om er een schetsje van te maken en later een schilderij. Zoo ontstond De dansles, zeker een van zijn aantrekkelijkste stukken, waarin hij zich een kinderportrettist toont, die voor de besten in dat kunstgenre niet behoeft onder te doen. Vier van zijn guiten zitten aan tafel; meester heeft vacantie gegeven, de jongelui weten dus niets beter te doen dan een grapje te verzinnen om den tijd te passeeren. Kees heeft vaders Gouwenaar op den kop getikt, Thaddeus, de veelbelovende oudste, zag kans om poes te vangen en Klaartje haalt broer's fluit te voorschijn; nu begint het lieve leven: Klaar blaast er lustig op los en beklagenswaardige poes moet dansen. Wat een schik heeft kleine, dikke Jan, hij giert het uit; op 't gejoel en 't ijselijk misbaar van poes is de huishond komen aanstormen en keft van pret om den smaad, zijn aartsvijandin aangedaan. Nu is 't spel volmaakt, 't lawaai op z'n hevigst, de vreugde ten top; grootvader Steen komt van omhoog door 't raampje kijken, wat de woelige bende nu weer uitvoert, en hij móet lachen om dat koddig-kwaadaardige katje, dat zijn achterpootje zoo onbeholpen in de hoogte houdt, met luider keel protesteerende tegen zóó onwaardige behandeling.
Herinnert ge u de moderne poesjes van mevrouw Ronner? Heel mooi, niet waar, snoezig-lief. Maar kijk nu daarnaast deze echt-verontwaardigde, getergde huiskat eens aan: dat is geen koket beestje, geen luxe-katje, dat is natuur, zonder mooi-makerij of pose. Zoo is 't ook met die kindergroep: ziet ge er opzettelijke schikking in? Zijn ze er eens voor gaan zitten? Heelemaal niet; 't is het echte, wezenlijke kinderleven, wel van lang geleden, maar in dien onopgesmukten staat van waarheid, die ons direct inzien doet: zóó moeten ze er uit gezien hebben, Jan Steen's kleine bengels, zóó deden ze, - net als Hollandsche kinderen nòg doen met hun vertrouwde viervoetige speelgenooten.
Of grootvader Steen grommen zal? Geen nood: de zure wijsheid van ‘vader Cats’, dat ‘kinderen hinderen’ zijn, heeft op zijn vroolijken ouderdom geen vat; hij laat ze stilletjes hun gang gaan, tot het poes te gortig wordt en zij met een onverwachten sprong haar vrijheid herovert; maar vader Jan, die 't ook zag, heeft er gauw een schetsje van genomen voor een nieuw meesterstuk.
Zoo schilderde hij er een groot aantal en moeder Grietje heeft vast over zijn vlijt niet te klagen gehad; jammer maar, dat de kunst in die dagen niet hooger gewaardeerd werd; twintig gulden voor zoo'n doek, 't was, zelfs voor dien tijd, toch wel een schijntje, waar op den duur, voor een groot huishouden, de schoorsteen niet van rooken kon. In '62 was er alweer een kleintje bijgekomen, dat, naar grootmoeder, Elisabeth gedoopt was; Jan en Grietje zaten in groote zorg. Wel probeerde Jan met portretschilderen - waar hij eigenlijk niet veel mee op had - er wat bij te verdienen; maar vier gulden per stuk, dat zette ook niet veel aan. Na enkele jaren was hij dan ook genoodzaakt een som van 450 gulden te leenen; de rente, tegen 6 procent, kon hij reeds het eerste jaar niet afdoen, zoodat hij op zich nam, daarvoor drie schilderijen te maken, dat is dus berekend tegen negen gulden de schilderij! Zoo bleef het tobben, - doch onderwijl kwam het eene meesterstuk na het andere uit zijn vlijtige handen, als vrucht van zijn nimmer verslagen geest. Maar de grootste ramp, die op zijn verder leven van blijvend-noodlottigen invloed is geweest, trof hem door den dood zijner vrouw in 1669; de trouwe deelneemster aan zijn vreugde en leed, de beminde moeder zijner kinderen, om wier wille hij gaarne het gezelschap der gildebroeders liet en tot gestadig werken zich zette, zij was voor altijd van hem heengegaan. In 't zelfde jaar stierf ook zijn vader; zoo werd dus 1669 in Steen's leven een wezenlijk rampjaar.
De bedroefde man liet zijn Margaretha, ondanks zijn benarde omstandigheden, met veel statie begraven. Met een troepje on-