De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Jacob voor Pharao.
| |
[pagina 277]
| |
Photographie G. Felici.
DE PLECHTIGHEID IN DE ST. PIETER OP DEN EERSTEN VERJAARDAG VAN HET OVERLIJDEN VAN Z.H. PAUS LEO XIII, 20 Jüli jl. z. em. kardinaal agliardi heeft de h. mis opgedragen en z.h. paus pius x geeft de absolutie in tegenwoordigheid van zijn hof, het diplomatieke korps, vele hooggeplaatste prelaten en andere genoodigden, onder wie de bloedverwanten van den overleden paus. | |
[pagina 278]
| |
Als zij nu wederom tot Jozef waren toegelaten brachten zij hem de geschenken en het geld en bogen zich voor hem ter aarde. Jozef vraagde ze naar den welstand hunner huisgenooten, zeggende: - Is het wèl met uwen vader, den grijsaard, van wien gij mij gesproken hebt? Leeft hij nog? En zij antwoordden: - Het is wèl met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog. En wederom neigden zij het hoofd en bogen zich neder. Op Benjamin wijzend, vroeg de landvoogd verder: - Is dit uw jongste broeder, van wien gij mij verhaaldet? Maar tot den knaap sprak hij: - God zij u genadig, mijn zoon. En als hij zijn broeder aanzag, het kleine kind, waarmee hij als knaap aan zijn vaders knieën gespeeld had, schoten de tranen hem in de oogen en ging hij in eenzaamheid om te weenen van liefde en heimwee. Toen hij zichzelf weer meester was en de sporen van tranen had weggewasschen van zijn gelaat, voegde hij zich weer bij de broeders; in zijn eigen eetzaal deed hij hun een rijken maaltijd bereiden en Benjamin liet hij dienen van de fijnste en kostbaarste gerechten. Des anderendaags, als de broeders met gevulde korenzakken en gepakte ezels tot vertrekken gereedstonden, liet Jozef heimelijk den zilveren drinkbeker, waarvan hij zich aan den maaltijd bediend had, in Benjamin's zak verbergen en zond hen na eenigen tijd een dienaar na om het verlorene te zoeken. De broeders zetten bereidwillig hun zakken neder om ze een voor een te laten nazien, hun onschuld betuigend aan den diefstal: - Hebben wij niet het geld, dat wij in onze zakken terugvonden, wederom uwen heer gebracht, hoe zouden wij dan uit zijn huis zilver of goud stelen? Bij wien van uwe knechten den beker gevonden zal worden, dat hij sterve, en wij allen zullen uwen heer tot slaven zijn. Maar de dienaar sprak: - Het geschiede u, naar uw woord: bij wien de beker gevonden wordt, die sterve niet, maar zij mijn slaaf; de anderen kunnen vrijelijk heengaan. Als nu het verlorene in Benjamin's zak gevonden werd en zij er verbijsterd bijstonden, dat de knaap weenend zijn onschuld betuigde, scheurden zij hunne kleederenGa naar voetnoot1), belaadden hunne ezels en keerden weder naar de stad. Nogmaals stonden zij voor den landvoogd, die toornig hun toevoegde: - Wat schanddaad hebt gij bedreven? Wist gij niet, dat een man als ik die niet ongestraft zou laten? Juda sprak dan namens allen, die bevende om Jozefs zetel stonden. - Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? Wat zullen wij spreken en ons te rechtvaardigen zoeken? Gode alleen is de ongerechtigheid uwer knechten bekend. Zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoowel wij als hij, bij wien de beker gevonden is. - Dat zij verre van mij, antwoordde de vorst; de man, in wiens zak de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn; trekt gij lieden in vrede tot uwen vader. Toen deed Juda eenige schreden opwaarts tot Jozef's hoogen zetel, en, voor de voeten des vorsten nedervallend, bad hij met gevouwen handen: - Och mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uw toorn tegen uwen knecht niet ontsteken, want gij zijt Pharao den koning gelijk. Mijn heer vraagde zijnen knechten, zeggende: hebt gijlieden een vader of broeder? Zoo zeiden wij tot mijnen heer: wij hebben een ouden vader, en een kind van zijnen ouderdom, den jongste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijne moeder overgebleven en zijn vader heeft hem lief. Toen zeidet gij tot uwe knechten: brengt hem tot mij, dat ik mijne oogen op hem sla. En wij zeiden tot mijnen heer: die jongeling zal zijnen vader niet kunnen verlaten; als hij zijn vader verlaat, zal de oude man sterven. Toen zeidet gij tot uwe knechten: indien uw jongste broeder niet met u komt, zoo zult gij mijn aangezicht niet meer zien. En het is geschied als wij tot uwen knecht, onzen vader, getrokken zijn en wij hem mijns heeren woorden verhaald hebben, dat onze vader gezegd heeft: keert weder, koopt ons een weinig spijs. En wij antwoordden hem: wij mogen zóó niet henentrekken; indien onze jongste broeder bij ons is, zullen wij uittrekken, want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zoo deze onze jongste broeder niet bij ons is. Toen zeide uw knecht, onze vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw mij twee zonen schonk; de ééne is van mij heengegaan en ik heb gezegd: voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden; want ik heb hem niet meer weergezien; indien gij nu dezen óók van mijn aangezicht wegneemt en hem eenig verderf ontmoette, zoo zoudt gij mijne grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. Nu dan, als ik tot uwen knecht, onzen vader, weerkeer en de jongeling niet bij ons is, zoo zal hij, hem niet ziende, sterven en uwe knechten zullen schuldig zijn aan huns vaders dood; want uw knecht is voor den jongeling borg bij zijnen vader, zeggende: zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen mijns levens gezondigd hebben. Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaaf blijven en laat hem met zijne broeders wegtrekken; want hoe zoude ik henentrekken, indien de jongeling niet met mij was, zoodat ik den jammer zien zoude van mijnen vader? Toen Jozef de liefde der broederen voor den jongste gewaar werd en hun zelfopofferende zorg, kon hij zich niet langer inhouden, en, nadat hij zijn omgeving beduid had, hem met de vreemdelingen alleen te laten, sprak hij, uitbrekend in geween: - Ik ben Jozef; leeft wezenlijk mijn vader nog? En als ze ontsteld hem aanstaarden, sprak hij: - Herkent gijlieden mij dan niet? Ik ben Jozef, de broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Toen vielen ze hem te voet en omhelsden zijn knieën onder tranen van berouw; maar hij richtte hen op, vroeg vergiffenis voor den angst, dien hij hun berokkend had en troostte hen, wijl Gods voorzienigheid alles ten beste gekeerd en hun boos opzet in Zijn wijze goedheid verijdeld had en allen te zamen ten zegen doen strekken. Lang spraken de broeders over hun ouden vader en over 't geluk des wederziens, dat hem wachtte; en Jozef kon zijn lieven jongen broeder niet genoeg aanzien en langen tijd hielden zij weenend elkaar omvat. Overladen met geschenken en met kostelijke gewaden omhangen namen zij den terugtocht aan om ook den ouden vader te gaan halen, wien Jozef met al de zijnen, uit koning Pharao's naam, het beste deel van Egypteland ter woonplaats had toegezegd; en als zij reeds van verre den grijsaard zagen op den drempel zijner woontent, riepen zij hem tegen: - Jozef leeft nog, hij is landvoogd over gansch Egypte. De grijsaard hoorde wel het geluid hunner bekende stemmen, maar den zin hunner woorden drong niet door tot zijn van ouderdom en heimwee zieke ziel; zijn oogen zochten Benjamin, den lieveling. Maar als zij hem alles verhaald hadden, en de woorden van zijn zoon Jozef, den landvoogd, dat hij hen tot zich riep om met hem te wonen in het land van Egypte, als hij de weelderig versierde wagens gezien had en de rijkgetuigde ezels den kop gestreeld, die Jozef gezonden had om hem en zijn gezin, vrouwen en kinderen, te vervoeren, - dan ontwaakte zijn geest en hij prevelde met tranen op 't gelaat: - 't Is goed, mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf, en op Benjamin's schouder geleund snikte hij zacht. Na het heerlijk wederzien, als Jozef zijn ouden vader en zijn broeders in triomf zijn woning had binnengeleid, nam hij eenigen hunner mede om ze den koning voor te stellen; zoo deed hij ook zijn vader, den grijzen Jacob. Onze plaat geeft dit plechtig oogenblik weer: eerbiedig, maar zonder schroom, als een, die zijn waardigheid weet, knielt de oude man aan 's vorsten voeten. Jozef staat naast den troon, waarop de trotsche monarch, wiens starre trekken zelfs door geen welkomstlach zich verzachten, in al de pracht zijner Oostersche majesteit gezeten is. Wat een schoon en edel jonkman is Jacob's zoon; hoe is de kleine herdersknaap tot een statig hoveling opgegroeid! Van paarlen en edelsteenen straalt zijn hofgewaad, de tulband, die zijn schoon hoofd siert, is met parelstrengen behangen; de aartsvader, in al zijn eenvoud, is een niet minder indrukwekkende verschijning; straks zal de vorst het woord tot hem richten en, eer hij gaat, het trotsche hoofd buigen onder den zegen van dezen man Gods. De H. Schriftuur verhaalt ons dit in verheven soberheid aldus: Pharao zeide tot Jacob: - Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens? En Jacob zeide tot Pharao: - De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweestGa naar voetnoot1), en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. En Jacob zegende Pharao en ging uit van Pharao's aangezicht. |
|