Jan Steen.
(Vervolg.)
Jan Steen werd in 1626 uit katholieke ouders te Leiden geboren. Hij was de oudste van een achttal kinderen, en daar zijn ouders Havik Steen en Elisabeth Capiteins welgestelde lieden waren, zagen zij er geen bezwaar in, den jongen in de kunst, waartoe hij reeds vroeg aanleg toonde, te laten opleiden. Alvorens echter aan meer speciale vak-oefeningen zich te wijden, genoot de jonge Jan een zeer zorgvuldige opvoeding: op het gewone voorbereidende onderwijs volgde het Academische, waartoe te dier tijden menig aanstaand Leidsch kunstenaar werd ingeschreven. Jan Steen kwam op 20jarigen leeftijd aan de hoogeschool, in de faculteit der letteren; of hij zich met bijzonderen ijver op deze studie toelegde, weten wij niet; wel blijkt uit den aard van zijn werk, dat hij geen onbelezen man was. Reeds twee jaren later wordt hij lid van het St.-Lucas-gilde; hij moest dus reeds een zeker meesterschap in de kunst bereikt hebben onder leiding van een in Holland woonachtigen Duitschen schilder. Er zijn dan ook uit zijn jeugd verscheidene fraaie werken bekend, die Steen als een veelbelovend kunstenaar kennen doen. In 1649, dus het volgend jaar, verlaat hij zijn geboortestad, om in de leer te gaan bij meester Jan van Goyen, den landschapschilder. Van Goyen was Leidenaar en geloofsgenoot, sinds 1631 in Den Haag gevestigd; de ouders van Jan kenden waarschijnlijk den eerzamen meester en achtten zijn atelier een even goede leerschool voor de ontwikkeling van Jan's talenten als zijn woning voor die van 's jongelings. karakter; zoo zagen de ouders met een gerust hart hun oudste naar Den Haag vertrekken.
Ongetwijfeld heeft de talentvolle jonge man van dien fijnen licht-vertolker en geestigen teekenaar veel geleerd; en als ééne deugd van den meester door den leerling in beoefening is gebracht, dan was het zeker diens onbaatzuchtige liefde voor de kunst en zijn onverdroten ijver. Dat Van Goyen den jongen Leidenaar niet alleen hoogschatte als schilder, maar ook vertrouwde als mensch, blijkt uit het feit, dat hij hem hetzelfde jaar zijn dochter Margaretha ten huwelijk gaf. Nog lezen wij in de oude trouwregisters op het Haagsche Stadhuis den ondertrouw en het huwelijk van Jan en Grietje, want als Katholieken was het hun niet geoorloofd, gelijk den belijders der gereformeerde religie, rechtsgeldige huwelijken voor den bedienaar van hun godsdienst te sluiten:
XIX September 1649.
Jan Steen, Jonghman van Leyden, met Margaretha van Goyen, Jonghdr. Beyde wonende alhier in 's Gravenhage. Getrouwt den 3 Octob. XVI negen en veertigh bij de HH. Splinter, Scheepen, en François Geestdorp, Out-Scheepen en Vroetschap.
Twee jaar daarna werd het jonge paar een zoon geboren, die, volgens de doopregisters der Haagsche katholieken, den naam Thaddeus ontving, en wederom na twee jaar een dochter, Eva. Jan Steen was in die jaren een gelukkig man; hij leefde voor zijn kunst en zijn huisgezin, hij verkeerde in den sympathieken familiekring van zijn algemeen geachten schoonvader, schilder als hij, en de genegenheid zijner medeburgers bleef ook hem niet onthouden, getuige zijn opname in het schuttersgilde der stad. Wie dan ook zijn portret (blz. 280), omstreeks dezen tijd door hemzelf geschilderd, beziet, herkent in die rustig-gelukkige, niet onvoorname, scherpzinnige trekken den man, die zijn levensdoel gevonden heeft en met het leven in vrede is.
Vergelijken wij dezen jongen man in deftige kleedij met zijn wel ernstig, maar geestig en blijmoedig uitzicht met den luitspeler der vorige afbeelding, dan merken we een groot verschil, zoo niet in den ouderdom van den voorgestelde, dan toch in de gelaatsuitdrukking, in het voorkomen der geheele persoonlijkheid. Hier Jan Steen op zijn statigst, netjes in de plooi; daar jolig en uitgelaten, den man, zooals hij tiert en pleiziert in het lieve leven, de bierkan naast zich, de luit op de knieën. Dát was ander werk dan zoo'n stijf conterfeitsel van jezelf te moeten maken, goed om in je moeders pronkkamer op te hangen.
- Kijk, Griet, zal Jan tegen zijn wederhelft gezegd hebben, zie ik er zóó niet honderdmaal beter uit?
En als Grietje wat pruilt en pruttelt, neemt hij ze opeens in zijn arm en danst een lustig rondje met haar het atelier door, dat haar van 't lachen de tranen over 't gezicht rollen.
Hij zag er dan toch ook zoo heerlijk-kranig uit in den losafvallenden, rooden mantel, de warm-groene hozen, de baret op de woeste haren; en met dien prachtigen lichtval langs het gelaat en verder langs het witte plooisel aan zijn tokkelende rechterhand en het licht-groen der hozen, - je móest lachen met den zotskap, of je wilde of niet. En als je er voor staat - zooals we dit nog niet lang geleden op de Haagsche Portrettententoonstelling konden doen - dan hou je stokstijf vol, dat dit nu het volmaaktste werk van Jan Steen is. Jammer maar, dat we het niet zoo dichtbij konden houden: als veel werk van dezen grooten Hollander is het in Engelsch bezit (van lord Northbrook); het andere, ook wat uitvoering betreft lang niet zoo kranige portret, hangt op ons Rijksmuseum.
Zoo leefde Jan Steen omstreeks 1654; toen echter met de geboorte van zijn tweede kind de huiselijke uitgaven wederom dreigden te vermeerderen, begon onze Jan naar een nieuwe bron van inkomsten uit te zien. Evenmin als zijn schoonvader was hij heel gelukkig met den verkoop zijner werken; wij weten van Van Goyen, dat hij voor de geringe som van ƒ 32 een schilderij leverde; Steen kreeg van 10 tot 20 gulden! Op aanraden zijns vaders zou hij het met het brouwersbedrijf probeeren; hij pachtte te Delft een brouwerij, de Slang geheeten; voor de pachtsom, ƒ 400 's jaars, bleef de oude Steen borg. Waarschijnlijk heeft hij deze zaken niet zelf waargenomen; hoe het zij, de nieuwe nering wilde niet te best vlotten, ook niet, toen hij na twee jaar een andere brouwerij, de Roskam, huurde: 't volgend jaar, 1657, kwam vader Steen voor den borgtocht te staan.
Zijn eerste, onvertrouwbare levensbeschrijvers geven van dezen onspoed zoowel Jan als Grietje de schuld: hij zou zelf zijn beste klant zijn geweest, zij zou niet geweten hebben van op de kleintjes te passen, zooals 't een zorgzame Hollandsche huisvrouw betaamt; wij weten daarvan niets met zekerheid, maar mogen toch wel veronderstellen, dat luchthartige Jan geen al te best zakenman geweest is, en dat Grietje de zuinigheid en 't overleg ook al niet in 't bloed zaten. Er loopen dan ook heel wat anecdotische verhalen over ‘het huishouden van Jan Steen’, waarvan een te aardig is om hier onvermeld te laten:
Op zekeren dag moet vrouw Margaretha zich beklaagd hebben over den treurigen toestand in de nering: het bier was uitverkocht, het geld er voor geïnd en besteed - verbrast, zegt liefderijk de kroniekschrijver - de arbeid stond stil, omdat de contanten voor het inslaan van nieuwe mout ontbraken. Die onvoordeelige stilte was de huisvrouw een doorn in 't oog, waarom ze Jan zijn plicht herinnerde, weer wat leven in de brouwerij te brengen. De grappenmaker ging daarop uit en kocht op de markt een koppel eenden; thuisgekomen, vulde hij den grooten brouwketel en wierp de dieren daarin met een restje mout. Op 't geschreeuw en geklapwiek der verschrikte vogels kwam vrouw Grietje ijlings toegesneld, vragend, wat dat heidensch lawaai te beduiden had, waarop Jan haar met een leuk gezicht vroeg, of er nu genoeg leven in de brouwerij was naar haar zin, wat aan lach-graag Grietje natuurlijk een hartelijke schaterbui ontlokte.
Ondertusschen kwamen droevige omstandigheden de toekomst nog verdonkeren: Jan van Goyen stierf, en liet, hoewel hij zijn leven lang een hard werker was geweest, zijn weduwe en dochters niets dan schulden na; zoo Jan en Grietje al niet veel te verliezen hadden, viel er toch niets te erven; zij besloten dan ook zich maar naar Leiden te begeven, waar zij aan de oudelui Steen toch nog steun en raad hadden.
De oude heer Steen was gelukkig nogal niet van een zwaartillende natuur: zoolang hij zijn pijpje en zijn pintje had, trok hij zich de wereldsche zaken niet al te hard aan, en 't ging er bij vader en moeder dan ook goedmoedig en zorgeloos naartoe, zooals we op onze plaat zien kunnen. Er is zeker een familiefeestje, misschien wel de verjaardag van klein Klaartje, die daar permantig op tafel staat, grijpend naar de rookkringetjes uit vaders pijp, terwijl moeder haar behoedzaam vasthoudt. Oude vader Steen, een stoere grijsaard, heft een roemer op, en 't is, of wij hem zingen hooren, terwijl de beverige stem zijner wederhelft, gesteund door de jonge, krachtige van zoon en dochter, hem bijvalt met het refrein:
Ik wil, zei dat oud manneken,
Nog drinken eens een kanneken,
Nog censjens, nog eensjens, nog eensjens vroolijk zijn!
't Is een vroolijk tafereel en - een prachtig schilderij. Hebt ge ooit twee zóó echt-Hollandsche, maar zoo bekoorlijke, fijngeestige vrouwekopjes gezien als deze twee? Wat schalksche deerne is die eene, die zoo zorgeloos achterover ligt in haar stoel, vast een der zes zusters van den schilder, en wat een mooi moedertje was Grietje van Goyen met haar lieve kind! En Jan zelf, zit hij er niet zoo los en luchtig als een, die zich thuis en heerlijk op z'n gemak onder de zijnen voelt?
Maar hoe - vragen we onwillekeurig - komt die taaie kwaker, die daar bezig is een aardig vrouwtje te vervelen, in dat vroolijk gezelschap verdwaald? De dienstmaagd, die juist een nieuw proefstuk van haar bakkunst binnendraagt, kan niet nalaten te glimlachen om het zonderlinge paar; zou de femelaar een kansje wagen? In ieder geval is hij weer een pracht-type van Steen's heerlijken humor, zooals hij daar zit met dien zoetsappigen lach over zijn uitgestreken ziekentroosterstronie als verdwaald in de gulhartige, huiselijke feestelijkheid van dit prettige gezelschap.
Het vroolijk verblijf te Leiden zou echter niet van langen duur zijn; twee jaren later vinden we de jonge Steen-familie te Haarlem. Over haar verdere lotgevallen een volgende maal.
(Wordt voortgezet.)
Maria Viola.