hier was je plaats en niet in de herberg. Pak je biezen, hier is je loon en nog een goudstuk op den koop toe, voor je moeder...’
Jean was doodsbleek geworden. Herhaaldelijk had hij een woord willen uitbrengen, maar dan beefden zijn lippen en stokte de stem hem in de keel, dat hij sprakeloos staan bleef. Dan een lange pauze en stootend als een dronkaard, stamelde hij:
‘Ik kan u niet antwoorden en baas... het is zoo vreeselijk onrechtvaardig, wat u mij aandoet... ik heb het niet verdiend...’
‘Dat zeggen ze allemaal! Daar, pak aan je geld!’
‘Dank u baas,’ - hij gaf hem het goudstuk terug - ‘ik wil alleen wat me toekomt, het brood, dat moeder van uw goud zou koopen...’
‘Hè, kijk eens aan, 't lijkt wel een rijke meneer! De armoe zal je gauw genoeg plagen, maar ik zal je het niet ten tweeden male aanbieden,’ viel de burgemeester hem smalend in de rede, terwijl hij den stal verliet en Jean alleen achterbleef.
Zoolang hij tegenover den baas stond, had hij zich goed gehouden, maar toen hij zich alleen dacht, sloeg hij de handen voor het gelaat en snikte als een kind: ‘O God! o God! Dat kan ik niet dragen! Weggestuurd als een dief! O, moeder, hoe moet ik u dat zeggen! Dat ik u op uw ouden dag nog zooveel verdriet aandoen moest... maar buiten mijn schuld, moeder, buiten mijn schuld! Ik heb altoos het goede gewild!’
Zacht werd er een hand op zijn schouder gelegd: ‘Jean, wees man, wees sterk,’ - de oude knecht stond achter hem, - ‘zie je niet, dat je er uit moet, omdat je Thijs in den weg staat? Houd moed, God zal je niet verlaten! Je deedt immers steeds je plicht, wacht maar, hij...’ en hij wees met de vingers in de richting, waarin de baas verdwenen was, ‘wacht maar, hij zal zijn deel nog wel krijgen...’
president roosevelt en zijn vier zoons.
‘Ach, neen, Mathieu, neen, dat verandert mijn zaak niet! Ik wensch hem geen kwaad. Hij is de vader van Marieke... Oh, arme, arme Marieke, wat zal ze eens ongelukkig worden...’ En van een groote, diepe smart vervuld, begaf hij zich naar het hokje, dat hij zijn kamertje noemde, pakte het weinige dat hij daar had bijeen... en vouwde de handen als in wanhoop.
‘Jean, heb je niets meer te zeggen,’ vroeg deelnemend de oude knecht, die hem gevolgd was, ‘geen “goeden-dag” voor Marieke, niets voor de vrouw?’
‘... Ja, Mathieu, zeg de vrouw “goeden-dag” voor mij en zeg aan Marieke... zeg, dat ik Thijs niet heb willen steken, dat hij gevallen moet zijn in zijn eigen mes... O, Mathieu, ze zal zoo ongelukkig worden.’
‘Als ze dien leeglooper tot man wil hebben, dan is het om niets anders dan om ijdelen, dommen trots, dan moet zij zelve de gevolgen maar dragen, dan verdient ze het zelf.’
‘Ach, Mathieu, ze is nog zoo jong, zoo heel jong nog en als haar vader haar dwingt...’
‘Ha, dwingen! Dat wil ik zien! Marieke dwingen! Als ze hem neemt, wil ze hem zelf hebben... en dan heb ik geen medelijden. 't Zou zonde zijn voor de knappe, jonge meid, die zoo goed is en zoo lief, en een hart van goud heeft, maar ook een trotsch hoofdje net als haar vader!’
Toen ging Jean heen, weg uit het huis, waar hij zooveel jaren gewerkt had en dat zooveel dierbaars bevatte en waaruit hij nu smadelijk weggejaagd was.
De burgemeester had aan vrouw en dochter niets gezegd en zoo had Jean hun woning reeds verlaten nog voor één van beiden opgestaan waren.
Toen hij de hut zijner moeder naderde, blauwde juist vriendelijk de rook uit den schoorsteen omhoog. Moeder Haekes bereidde haar schamel ontbijt. Het verbaasde haar niet, haar zoon te zien binnentreden. Als hij vroeg naar de stad moest, haalde hij gewoonlijk eerst bij haar een ‘bakje’ koffie. Zij was altoos zoo vroeg op en vond het zoo prettig als hij even aankwam.
‘Zoo, schutterskoning, al zoo vroeg op, je had het bijna van me gewonnen. Maar de koffie is toch zóó gereed,’ zei ze op vriendelijken toon, blij hem te zien; doch toen ze in het bleeke, ontstelde gelaat van haar jongen keek, week zij verschrikt terug.
‘Wat is er? Zeg het, er is iets gebeurd, is er iemand ziek bij den burgemeester, dood misschien?’
‘Neen, moeder, ze zijn allemaal gezond, maar... ik ben weggestuurd...’ verder kwam hij niet - hij liet zich neervallen op een stoel bij de tafel, bedekte zijn gelaat met de handen en verlichtte door een vloed van tranen zijn overvol gemoed. De oude vrouw vroeg niets. Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen en drukte er een kus op. ‘M'n jongen, wees niet zoo bedroefd. Wat er ook gebeurd is, ik weet, dat je geen misdaad bedreven hebt. We zullen ander werk zoeken, neen, neen, niets vertellen, huil jij maar eerst uit, als toen je een kleine jongen waart. Er was toen geen verdriet zoo groot of moeder vond troost, weet je nog wel? En al kan ik je niet meer op mijn schoot pakken, je bent toch mijn jongen, mijn beste, brave jongen, van wien ik nooit leed gehad heb. Drink eens, Jean, een lekker bakje koffie zal je goed doen. Je ben zoo koud, mijn arm kind.’
Eindelijk had Jean alles verteld. En of het kwam doordat gedeeld leed half leed is, of dat de aanblik van het dappere, oude vrouwtje, dat zelf geen oogenblik voor de toekomst vreesde, hem moed gaf, maar zeker is het, dat z'n wanhoop week en hij knikte op haar hoopgevende woorden.
‘Je moet maar eens naar den halfer van Jongenhof gaan, Jean, daar is de knecht gestorven. Mogelijk kun je zijn plaats krijgen.’
Een uurtje later stapte hij dan ook naar Jongenhof, om zich aan te melden bij den ouden Krevels.
Het was reeds tot daar doorgedrongen, dat Jean en Thijs gevochten hadden, en toen Jean hem de reden zijner komst meegedeeld had, schudde hij het hoofd:
‘Ja, Jean, als ieder ander dan de burgemeester je weggestuurd had, zou ik je dadelijk in dienst nemen, want ik ken je genoeg om te weten, dat ik een goeden knecht aan je zou hebben, maar nu de burgemeester je ontslagen heeft, nu durf ik niet. Ik kan hem niet tegen het hoofd stooten, ik heb hem te veel noodig en hij zou het mij nooit vergeven. 't Spijt me, Jean, nu het je toch je plaats kost, is het maar jammer, dat je niet wat beter geraakt hebt. Niemand zou daarom getreurd hebben.’
Jean antwoordde niet, trachtte zich met geen enkel woord te rechtvaardigen en verliet mistroostig het huis.
Waar nu heen?
Zijn verslagenheid, even weggedrongen door de hoop werk te zullen vinden, overviel hem met dubbele kracht. Hij wist niet wat hem op dat oogenblik het meest vervulde, de gedachte aan zijn moeder of aan Marieke. Hoe zou zij over hem denken, zou zij evenals de baas gelooven, dat hij Thijs mishandeld had en zou zij boos op hem zijn? Ach, ja, hoe kon hij anders hopen?
Vol droeve gedachten vervolgde hij langzaam, als met tegenzin zijn weg. Moeder zou gauw genoeg hooren, dat zijn poging mislukt was. Daar, op een hoek van den weg gekomen, stond hij plotseling voor Marieke...
Eén oogenblik, maar ook maar één ondeelbaar oogenblik, stonden beiden stil. Hij wilde haar zeggen, dat hij geen schuld had... maar hij kon niet, zijn gemoed was te vol. Hij kon geen woorden vinden, nog minder uiten, en om zijn oogen, die vol tranen schoten, niet te laten zien, wendde hij het hoofd af... toen hij opkeek, had Marieke zich reeds verwijderd, hij wilde haar naam roepen, maar kon niet. Als aan de plaats vastgenageld bleef hij haar nastaren...
Hoog opgericht, het donkere kopje zoo fier op den slanken hals, liep zij door, zonder nog éénmaal om te zien. Hij had willen knielen en roepen: ‘Vergeef me, wat ik niet heb willen doen,’ maar ze was om den hoek van den weg verdwenen, voor goed.
En hij wist het nu: evenals haar vader was zij boos op hem, ze geloofde Thijs.
Doch wat was Mariekes wedervaren?
Zij had 's ochtends aan het ontbijt, verwonderd over het wegblijven van Jean, gevraagd: ‘Vader, komt Jean niet ontbijten, is hij naar de stad?’ waarop de burgemeester ruw en toornig antwoordde:
‘Jean is een moordenaar. Hij heeft Thijs vannacht bijna vermoord. Terwijl hij hier bij mijn ziek paard moest zijn, bracht hij zijn tijd door met vechten. Ik heb hem den dienst uitgejaagd.’
Marieke was opgestaan, doodsbleek. Haar lippen trilden, de juiste toedracht der zaak gevoelde en begreep ze dadelijk. Schoon sidderende van verontwaardiging, klonk haar stem vast, toen ze haar vader toevoegde:
‘Vader, u bent onrechtvaardig geweest en u moet weten, dat u het geweest is. Als Jean en Thijs gevochten hebben, dan behoeft men niet te vragen, wie de aanvaller was. Vergeef me, vader, dat ik het u zeg, een kind mag zoo niet tot zijn vade