Moord van bisschop Adelbert van Praag.
Onder de martelaren, die vreugdevol hun leven gaven voor de uitbreiding van het Christendom onder de heidenen, vinden we, naast den Apostel der Duitschers, den H. Bonifacius, den H. Adelbert van Praag, der Pruisen Apostel geheeten. Hij was een zoon van den moedigen Boheemschen vorst, Slavink, en heette eigenlijk Wojtiech. Nadat hij in het klooster van den H. Mauritius te Maagdenburg zich tot den geestelijken stand had voorbereid, werd hij in het jaar 982 door aartsbisschop Adelbert te Maagdenburg, tot bisschop van Praag gewijd. Zes jaren lang werkte hij met grooten ijver onder de Bohemers, waaronder nog een groot aantal aanhangers van het oude heidendom, die met 's bisschops streng optreden tegen de heidensche zeden en gebruiken lang niet ingenomen waren. De bisschop maakte zich zoodoende vele vijanden, zoodat hij zich in 988 genoodzaakt zag met zijn broeder en twee vermomde geestelijken in het geheim zijn vaderland te verlaten. Na een kort oponthoud te Monte Cassino en in het klooster Ballaluce, vestigde Adelbert zich te Rome als monnik in het Argentijnsche klooster, waar zijn vrome deemoed hem tot het verrichten der nederigste knechtsdiensten dreef en zijn godvruchtige ijver, met innige toewijding, zich op de beoefening der kloosterplichten toelegde. Na twee jaren riep hem het bevel van Willigis, aartsbisschop van Mainz, tot wiens kerkprovincie het Prager diocees behoort, naar Praag terug; maar het duurde niet lang of Adelbert bevond zich weer te Rome.
Hier ontmoette hij zijn aartsbisschop, die den jongen koning Otto III ter keizerskroning begeleidde. De aartsbisschop drong hem naar Praag terug te keeren, hoewel Adelbert, wegens de vijandschap van den toenmaligen hertog Boleslaw II tegen hem en zijn geslacht, niet verwachtte, daar een rustig verblijf te vinden, om er met eenig goed gevolg werkzaam te kunnen zijn. Zoo begaf hij zich dan met den jongen keizer, die zijn vriend geworden was, over de Alpen huiswaarts, zoodat hij, na eenig oponthoud te Mainz en te Tours, afscheid nam van den keizer, om alleen de reis naar Praag voort te zetten. De Bohemenhertog ontving den bisschop lang niet vriendelijk.
Met smaad overladen, nam Adelbert de wijk naar Polen, waar hertog Boleslaw hem eerbiedig welkom heette, en beloofde den bisschop te zullen steunen in zijn godvruchtige pogingen, om den heidenschen Pruisen het Christendom te verkondigen. Zoo voer hij dan, verzeld van zijn halfbroeder Gaudentius en een priester, de Weichsel op in een schip en begon in de omstreken van Dantzig zijn missiewerk. Vandaar uit trok hij oostwaarts om al meerderen voor het Evangelie te winnen, tot hij aangevallen werd door een schaar heidensche Pruisen, die hem, onder aanvoering van een heidenpriester, wreedaardig vermoordden. Onze plaat stelt het moment voor, waarop de heilige met gebonden handen den doodelijken zwaardslag verwacht. Op de knieën gezonken, de oogen ten hemel gericht als om zijn ziel Gode te bevelen, brengt bisschop Adelbert gewillig het offer van zijn kostbaar leven voor den triomf van Gods kerk op aarde. 's Bisschops broeder wordt door een onverlaat bij de schouders gegrepen en als gevangene weggevoerd; zijn gezel, op wiens gelaat de deernis met den marteldood van den bisschop te lezen staat, ondergaat hetzelfde lot.
Op de plaats, waar de vrome prediker verslagen werd - nabij het dorp Tenkitten in Samland -werd een kruis opgericht, ‘het kruis aan de Oostzee’, omringd van Hunnebedden. Zijn lijk werd door den hertog van Polen in den Dom te Gnesen bijgezet, waar keizer Otto III, in 't jaar 1000, diepbewogen het graf van zijn martelaar en vriend bezocht.
't Was een plechtig oogenblik, toen de keizer, van zijn strijdros gestegen, eerbiediglijk de voeten ontblootte en hij den gewijden grond betrad, waar het lichaam van den martelaar was te rusten gelegd. Nadat hij op het graf van zijn vriend onder vele tranen gebeden had, trof hij met hertog Boleslaw de noodige schikkingen tot het vestigen van een Metropolitaanzetel, waartoe Adelberts halfbroeder, door den hertog uit zijn gevangenschap verlost, gewijd werd. In het jaar 1038 werden de overblijfselen van den vermoorden missionaris van Gnesen naar zijn vaderstad Praag overgebracht. Hier vond men het gebeente begraven op het Domplein, en zette het bij in de Domkerk. De Kerk herdenkt den Apostel der Pruisen op den 23sten April.