Een dief in den nacht.
Oorspronkelijk verhaal van Louise Stratenus.
(Vervolg en slot.)
Gij vergeet mij, kleintje,’ zei Leeuwenburg eens, toen Meta langer dan gewoonlijk was weggebleven.
‘O, neen,’ gaf zij ten antwoord, de handjes op zijn schouders leggende en hem, met ernstig verwijt in de oogen, aanziende: ‘Het is niet lief van u, dat te denken, want dat zou ik on mogelijk met u kunnen doen, maar mama zegt, dat ik het u veel te lastig maak, nu dat ik hier niets bepaalds meer uit te voeren heb.’
‘Uw moeder vergist zich; zij weet niet wat het is, zoo eenzaam te leven, en hoezeer men dan kan hechten aan het eenige blonde zonnestraaltje, dat onze woning nu en dan binnenglijdt; maar misschien is het uw vader minder aangenaam, dat gij hier komt? In dat geval moet gij hem gehoorzamen, dat spreekt van zelf, en ik zal het u niet kwalijk nemen.’
‘Papa?’ sprak Meta; ‘neen. Hij heeft het veel te druk sedert grootpapa dood is, om zich met mijn zaken te bemoeien. Ik heb hem wel alles van Wildervank verteld; maar ik geloof niet, dat hij luisterde. Toen ik uw naam voor het eerst noemde, zag ik pas, dat hij toch wei iets van mijn verhaal gehoord had.’
‘Hoe dat?’
‘Hij keek ineens op en vroeg aan mama: “Anna, die naam! Is dat dezelfde?” en toen knikte moesje, zonder een woord te zeggen. Is dat niet vreemd? U heeft papa toch immers nooit gekend?’
‘Neen. Ik heb hem nooit in mijn leven gesproken.’
‘Nu, dan heeft papa zeker maar eens van u gehoord. Misschien heeft u vroeger iets heel moois uitgevoerd in uw leven, waarover de menschen in de couranten geschreven hebben. Heb ik niet goed geraden?’
‘Helaas! neen, kleintje; mijn bestaan is altijd even nutteloos geweest.’
‘Dat moet u niet zeggen. U heeft Wildervank en zijn vrouw en kinderen en mij zoo gelukkig gemaakt, dat het daardoor alleen al nuttig geweest zou zijn; maar, mijnheer, u moet mij eens iets vertellen...’
Zij was op een bankje aan zijn voeten gaan zitten en, met de armpjes op zijn knie gebogen, zag zij hem vlak in het gelaat, dat alle strengheid verloren had.
‘Vraag gerust, mijn klein nieuwsgierig Aagje,’ antwoordde hij lachend.
‘Het is geen nieuwsgierigheid, maar alleen belang.’
‘O, o! anderen dan ik zouden u zeggen, dat dit nog erger kan zijn,’ klonk het, met een nieuwen glimlach.
‘Belang in u,’ sprak Meta verbaasd. ‘Is dat dan erg?’
‘Belangstelling, meent gij. Neen, daar ben ik heel gevoelig voor. Welnu, ik luister.’
‘Ik kan er soms zoo vreeselijk over tobben, dat, terwijl ik het thuis zoo gezellig heb, u altijd zoo heel alleen is; want Mie telt niet mee. Zij meent het wel goed, maar kan geen twee woorden zeggen zonder te brommen. Dat is dus geen prettig gezelschap.’
‘Neen, als het daar op aankomt, zeker niet.’
‘Dat begrijp ik wel. Gij zoudt, net als papa, een lieve vrouw en kinderen om u heen moeten hebben.’
‘Het helpt niet veel dat te bepraten, kleine,’ klonk het, terwijl zijn hand liefkoozend over de goudgele lokken gleed: ‘Daar is het nu toch te laat toe.’
‘Maar waarom is u dan niet getrouwd, toen u jong was?’ hield het kind vol, weinig vermoedende, hoe diep de wond geweest was, die zij zoo zorgeloos aanraakte.
Allard Leeuwenburg wendde het hoofd af. Zijn oogen gleden over het winterlandschap daarbuiten en schenen ver, heel ver weg in het verleden te zien; maar Meta kon geen kwaad bij hem verrichten en zijn stem bleef heel zacht, toen hij ten antwoord gaf:
‘Men richt zijn leven niet altijd volgens eigen keuze in, kleintje. Ten bewijze daarvan zal ik een heel eenvoudige geschiedenis vertellen, die nog alle dagen voorkomt, hier of daar op onzen grooten aardbol, maar daarom toch voor het oogenblik niet minder pijnlijk is en een geheel andere richting geeft aan het bestaan. Luister: Een van mijne vrienden, een vroolijke jonge man, vol levenslust en geestkracht, hield van een jong meisje, met lokken even blond als de uwe; maar beiden waren arm, dus toog hij naar een heel ver land, om daar rijk te worden voor het blonde meisje, dat beloofd had, dat zij op hem wachten zou, en rijk keerde hij na jaren weder; maar de tijd valt lang, als men te wachten heeft, Meta, te lang zoo het schijnt voor haar, want bij zijne komst in het vaderland hoorde hij, dat zij hem had vergeten en met een ander was getrouwd. Zij had daar het recht toe, zij was door niets gebonden; ik beschuldig haar niet, kleintje, maar... maar nu kunt gij verstaan waarom men somtijds zelf ongehuwd blijft.’
Hij had de laatste woorden haastig uitgesproken, als wilde hij zoo spoedig mogelijk een eind maken aan het verhaal; maar het kinderlijk instinct, zoo scherp bij oogenblikken, had zich ook hier niet vergist. Meta's groote oogen vulden zich met tranen en haar onderlip trilde, toen zij zijn hand vastgreep en zei:
‘O! mijnheer, ik ben zoo bedroefd om u!’
‘Om mij, kind? Het was van een vriend, dat ik u vertelde.’ ‘Ja, maar die vriend heette mijnheer Leeuwenburg, dat begrijp ik heel goed.’
‘Misschien. Maar zelfs al ware dat het geval, zoudt gij nog niet om mij behoeven te treuren, mijn kleine lieveling. Het is al lang, zoo heel lang geleden en alle leed gaat langzaam voorbij. Men eindigt met er niets meer van te gevoelen. Men is eenzaam gebleven, dat is al, en ik ben niet te beklagen, ik heb mijn huis, mijn boeken; Wildervank is bezig een waar park voor mij aan te leggen en, als ik dat verkoos, zou ik lange reizen kunnen maken, het hier heel gezellig inrichten, feesten geven, kortom alles doen wat mij goed dacht.’
‘En het jonge blonde meisje?’ vroeg Meta, op wie het verhaal diepen indruk had gemaakt.
‘Zij is heel gelukkig geworden.’
‘O! dat geloof ik nooit. Het moet zoo vreeselijk zijn, zich iets te verwijten te hebben. Ik bid elken avond, dat ik dat zelf nooit zal behoeven te gevoelen.’
‘Er is erger kwaad dan wat zij heeft misdaan.’
‘Dus hebt gij het haar vergeven? Hoe goed van u!’
‘Zeg dat niet. Ik bleef lang haatdragend, veel te lang.’
‘Maar eindelijk toch niet meer.’
‘Neen... eindelijk vergaf ik het haar... maar heel laat.’
‘Dat spijt mij!’ verklaarde het kind. ‘Ik had veel liever gehad, dat het terstond ware geschied. Hoe hebt gij het dan wel in al dien tijd met God aangelegd? Gij weet, Hij kan ons niet vergeven, als wij zelf geen vergiffenis schenken.’
Er volgde niet aanstonds antwoord. Eerst na verloop van een minuut, zei haar toehoorder beschaamd:
‘Het is misschien rechtvaardiger om de waarheid te zeggen, kind; want gij moogt mij niet voor beter houden dan ik ben. Ik heb jaren lang zonder God geleefd. In Indië vertoeft men meestal op afgelegen plaatsen, waar geen kerken of priesters zijn. Men ontmoet er zelden iemand, die u over ziel en eeuwigheid spreekt. En toen ik in Europa wederkeerde, was ik te veel van mijn verdriet vervuld, om in den aanvang aan iets anders te denken. Zoo wilde ik het buiten God stellen, en heb ik lange jaren niet beseft, wat ik daarmee deed.’
‘Maar nu... nu?’ fluisterde het kind verschrikt.
‘Nu... heb ik ook vergiffenis ontvangen, voor vrij wat schuldiger vergetelheid. Verleden Zaterdag heb ik voor het eerst na twintig jaren absolutie voor mijn zonden gekregen en weet gij wat er mij toe gebracht heeft verzoening met God te zoeken? De echo van een kinderstemmetje, dat mij in den aanvang der afgeloopen week had gezegd: “Ik ben van morgen bij den pastoor geweest en heb hem gevraagd met mij naar de kerk te komen; want ik had gisterenavond met mijn jongste broertje gekibbeld en ik kon niet slapen of eten, zoolang ik niet met God was verzoend!” Dat woord bracht mij tot nadenken, kleintje. Ik sidderde bij de gedachte, hoe het in dat opzicht met mij was gesteld. Vijf dagen verzette ik mij daartegen, om weer opnieuw ellendiger te worden, tot ik ook naar den pastoor ben gegaan. Van morgen, en gisteren, en eergisteren kwam ik om zeven uur langs uw woning; want nu is het mij ook diepe ernst geworden en... ik heb veel in te halen.’
Nooit had Meta hem zoo gerust verlaten als dien dag. Het scheen haar toe, alsof haar vriend nu toch niet geheel eenzaam meer was.
Intusschen moest Anna van Oudwijk wel alle krachten inspannen, om de verandering in hunne levensomstandigheden niet op haar kinderen te laten drukken. Het inkomen, dat haar echtgenoot overhield, was reeds gering; maar zij had er nog mede kunnen toekomen op dat eenvoudige dorp, indien Otto niet telkens naar de hoofdstad ware gereisd en dan natuurlijk een zekere som van haar weekgeld had moeten afhouden. Zij dacht er niet aan daar tegen op te komen; immers hij zei, dat het noodzakelijk was tot het verkrijgen eener betrekking, die men hem reeds zoo goed als had beloofd en waarvoor hij reeds eenige werkzaamheden moest verrichten, tot het geven van proeven zijner zaakkennis; maar het werd steeds moeilijker voor haar, te meer nu de knapen uit hunne kleederen groeiden en zij ook allerlei voor Meta noodig had.
In plaats van haar door een woord van waardeering te steunen, werd Van Oudwijk steeds somberder, wanneer hij haar zich aftobben zag.
‘Waar gaat gij heen, Anna?’ vroeg hij op een avond, nadat zij de kinderen in hun bedjes was gaan omhelzen en terug was gekeerd, om hem nog een kop thee in te schenken.
‘Strijken,’ antwoordde zij met gekunstelde opgewektheid; ‘het moet volstrekt nog worden gedaan.’
Hij knikte sprakeloos en liet haar gaan, maar om zich, aanstonds na haar vertrek, in allerlei ijdele berekeningen te verdiepen. In zijn binnenste verhief zich wel een stem, die hem zei, dat hij haar voorbeeld had behooren te volgen, genoegen nemen met een hoogst eenvoudig bestaan, slechts leven voor haar en de kinderen, maar hij vond er de geestkracht niet toe. Hij was te veel aan weelde gaan hechten; zelfs nu nog, terwijl Anna elken