of je mij niet wat geld kunt leenen, dan geef je mij dat geldstuk en zegt, dat het alles is, wat je bezit.’
‘U heeft wel gelijk, op uw hoede te zijn, mijnheer de redacteur, want die bezoeker ziet er inderdaad vrij sjofel uit,’ meende de dienende geest. ‘Hij heeft een broek aan, waarvoor een voddenraper nog geen tien centimes zou geven.’
En de bediende verwijderde zich, verontwaardigd, dat een man, die niet eens een fatsoenlijke broek aan het lijf had, als een goed vriend bij den redacteur van den Quotidien illustré durfde aankloppen.
De heer Lamarque was inmiddels het bureau binnengeslopen. ‘Ja, ouwe jongen,’ zoo begon hij, nog eer ik hem een vraag had kunnen doen, en alsof hij mijn kort gesprek met den bediende had afgeluisterd, ‘ja, ik kom eens zien, of ik wat geld van je te leen kan krijgen. Maar hier geldt het een heel bijzonder geval. Ik zal je maar niet vertellen, dat ik sinds acht dagen niets behoorlijks te eten heb gehad, of dat ik vijftig louis d'or noodig heb om een eereschuld te betalen; neen, ik verzoek je slechts om twintig franks, die ik hoe dan ook hebben moet. Eigenlijk heb ik een-en-twintig franks noodig, maar dien eenen frank kan ik er nog wel bijdoen, en dan heb ik altijd nog iets over om een ontbijt te bestellen.’
Hij liet mij inderdaad drie zilveren munten zien, ieder van twintig sous, daarna ging hij voort: ‘Den louis d'or, dien je mij nu zult borgen, zal ik je van avond vóór het eten terugbrengen, en zoo je dit misschien niet mocht willen gelooven, zal ik je nog wat anders zeggen: als ik je het geeltje niet vóór vanavond zeven uur heb teruggebracht, dan ben je voor altijd van mij bevrijd, en geef ik je het volmacht, mij door den bediende de deur te laten uitsmijten, zoo ik het ooit weer mocht wagen hier te komen, Verlang je, dat ik je deze volmacht op schrift geef? Je begrijpt toch wel, dat ik mij voor geen geld van de wereld door een woordbreuk de bron van je weldaden zou willen afsnijden? Het spijt me, dat ik je op dit oogenblik niet zeggen kan, wat ik met dat goudstuk wil uitvoeren. Ik kan je slechts verzekeren, dat het een schitterende handelszaak betreft, een zeer winstgevende onderneming, dat zeg ik je.’
De vent had mij aan 't lachen gebracht, en - ik was ontwapend. Ik gaf hem zijn twintig franks en geloof bepaald, dat ik hem bovendien nog uitgenoodigd zou hebben met mij te ontbijten, als hij er niet zoo armzalig had uitgezien. Maar met zulk een broek kon hij zich waarlijk nergens vertoonen. Ik was blij, dat ik hem kwijt was, en vergoot over den naar mijn meening voor immer verloren louis d'or geen enkelen traan. Doch hoe groot was mijn verrassing, toen om zeven uur de bediende op een zekeren eerbiedigen toon kwam aandienen: ‘Den heer Lamarque!’
‘Aan mijn gegeven woord getrouw,’ sprak deze, toen hij binnengelaten was, ‘breng ik je bij deze de geleende twintig franks terug. Ik weet, dat je nog wat te werken hebt, en daarom ga ik gauw weer heen, evenwel niet zonder je eens hartelijk bedankt te hebben.’
‘En ben je in je onderneming geslaagd?’ polste ik.
‘Volkomen!’
En hij liet mij vijftig franks zien, die hem na de teruggave der geleende twintig franks nog overbleven.
‘Ik maak je mijn compliment,’ zei ik. ‘Heb je gewed bij de harddraverij?’
‘Neen, zoo dom ben ik niet.’
Ik bespeurde bovendien, dat hij een nieuwe broek aanhad, die hem zeker twintig- of vijf-en-twintig franks gekost moest hebben. Nu kon ik mij de hoogere achting verklaren, die onze bureauknecht ditmaal jegens den bezoeker aan den dag legde.
Den volgenden dag bracht Lamarque mij een artikel voor de courant: het handelde over de bank van leening. Het was vrij interessant, en ik nam het derhalve aan. Toen hij de deur uitging, bemerkte ik tot mijn verbazing, dat hij alweer een anderen pantalon droeg, en wel weer een nieuwen.
Twee dagen later kwam hij terug, om het honorarium voor zijn artikel in ontvangst te nemen. Werktuiglijk keek ik naar zijn broek: hij had waarachtig weer een nieuwe aan, - dat was de derde!
Ik had grooten lust hem naar de oorzaak van dien overvloed pantalons te vragen, maar daar ik bespeurde, dat hij zich aan mijn verbazing te goed deed, wilde ik hem op dit punt geen voldoening geven en zweeg.
In den eersten tijd had ik nog verschillende malen gelegenheid hem bij onze redactie of op andere plaatsen te zien, en telkens had hij een nieuwe broek aan. Het merkwaardigste daarbij was, dat hij evenwel steeds hetzelfde meer dan versleten jasje droeg.
Langzamerhand gewende ik er mij nu aan op de broeken te letten, die onze ondergeschikten droegen. En toen ik zoo eenige dagen lang heimelijk de broeken van het personeel van ons blad had gadegeslagen, moest ik tot mijn onuitsprekelijke verwondering de opmerking maken, dat deze overigens hoogst eenvoudige en bescheiden menschen nooit twee dagen achtereen denzelfden pantalon droegen. Er waren er zelfs, die tweemaal daags van broek verwisselden.
Ik was er vast van overtuigd, dat ik de speelbal van de een of andere hallucinatie, of wel zinsbegoocheling was geworden, en besloot deze ziekte, waardoor ik mij zeker belachelijk zou gemaakt hebben, zoo zorgvuldig mogelijk te verbergen. Maar ik voelde zeer goed, dat dit mij vreeselijk lastig viel. Ik werd allengs zwaarmoedig; ik leed ongetwijfeld aan een soort vervolgingswaanzin. En inmiddels duurde die eindelooze broekenverwisseling steeds voort: ik zag pantalons van alle kleuren en alle modellen; eenige stonden den dragers zeer goed, andere waren een weinig te kort of te lang. Men kon wel zien, dat het maar confectiegoed was; doch welk een ontzettend aantal nieuwe broeken waren, sinds ik er acht op sloeg, mijn ziekelijke phantasie voorbijgegaan!
Er bleef geen twijfel meer over: ik leed aan hallucinaties, aan voorbijgaande geestverzwakking, en ik verkeerde ten slotte in gevaar volkomen krankzinnig te worden. Het was hoog tijd, dat ik mij tot een vertrouwbaar geneesheer wendde.
In het diepste geheim raadpleegde ik een specialiteit, niet in broeken, doch in zielsziekten. De man der wetenschap scheen over dezen buitengewonen vorm van geestes-stoornis volstrekt niet verwonderd te zijn; hij sprak van neurasthenie, van overspanning der zenuwen, gaf mij eenige regelen, hoe ik mij te gedragen had, en verlangde daarvoor drie louis d'or.
Ik zag in, dat ik het op die wijze niet lang meer kon uithouden. In mijn omgeving begon het abnormale van mijn toestand de algemeene opmerkzaamheid te trekken. Op zekeren dag, toen een onzer verslaggevers een heel interessant bericht bracht, dat over een gestolen en weer teruggebrachten pantalon handelde, wierp ik het manuscript woedend in de papiermand, en het scheelde niet veel, of ik had den schrijver de deur gewezen.
Eindelijk trof ik mijn maatregelen en deed aanzoek om een langer verlof dan mijn gewone vacantie gaf, want ik had besloten, tot kalmeering mijner zenuwen een groote reis te maken en bij voorkeur zulke vreemde landen te bezoeken, waar mijn spook mij niet vervolgen kon, b.v. Schotland of Afrika; en juist was ik bezig mijn zaken te regelen om ze aan een collega over te dragen, toen de bediende - hij had dien dag alweer een nieuwe broek aan - Lamarque op mijn bureau bracht, ditmaal zonder hem aan te dienen en met alle teekenen der grootste hoogachting.
Op den eersten blik nam ik waar, niet alleen dat mijn vroegere schoolmakker een nieuwen pantalon droeg - dat sprak immers vanzelf - maar ook (wat ik als een verergering van mijn toestand meende te moeten aanzien) dat hij ditmaal ook een nieuwe jas aanhad. Als het nu met de jassen ook nog begon, dan stond het buiten allen twijfel vast, dat mijn geest door valsche voorstellingen en schijnbeelden gekweld werd, en er bleef mij derhalve niets anders over dan mij in een inrichting voor zielszieken te laten opnemen.
In groote opgewondenheid bood ik den mij onheilspellend wordenden bezoeker een stoel aan. ‘Hoor eens, ouwe jongen,’ sprak hij, ‘ik weet, dat je belang in mij stelt, en daarom kom ik je goed nieuws meedeelen. Ik treed eerstdaags als financieel redacteur aan de Gazette des records op. Nu zijn wij collega's, geef mij de hand er op.’
Ik stamelde eenige verwarde woorden bij wijze van gelukwensch.
‘Ik ben je bovendien,’ ging hij voort, ‘over mijn plotselinge welgesteldheid, sinds vier of vijf maanden, een opheldering schuldig. Je herinnert je nog wel den dag, toen ik je om een louis d'or vroeg, dien ik je denzelfden avond eerlijk heb teruggebracht. Dat was, zooals ik je toen zei, voor een winstgevende handelszaak. Meer te verraden verbood mij mijn eigenbelang als koopman. Maar thans, nu mij niets meer aan het bewaren van het geheim gelegen is, kan ik je alles zeggen. Het is een knap stuk Parijsch leven. Nu moet je niet gelooven, dat ik mij aan 't een of ander heb schuldig gemaakt of een schurkenstreek begaan heb, om geld te maken. Neen, ouwe jongen, ik heb geen ouden jood vermoord, noch een staatkundig geheim verkocht of een juwelierswinkel geplunderd: niets van dat alles. Ik was heel eenvoudig handelaar in broeken geworden.’
‘Hoe? Hoor ik goed? Handelaar in broeken?’ riep ik verbaasd en sprong van mijn stoel op.
‘Blijf kalm en luister, dan zal ik je de heele zaak uiteenzetten. Daags, voordat ik bij je aanklopte, had ik in de rue de Rivoli een publieken verkoop bijgewoond. Het was een ontzaglijke voorraad uit een van die bekende winkels in gemaakte heerenklee-dingstukken, je weet wel, van die met het uithangbord: ‘Eindelijk hebben wij bankroet geslagen’. Op het program voor de volgende dagen was o.a. ook de verkoop van tienduizend gemaakte pantalons aangekondigd. Er waren slechts weinig liefhebbers voor dezen verkoop, omdat de broeken in groote hoeveelheden genomen moesten worden, zoodat de gewone koopers, als de werkman en de kleine burger, er niet op konden bieden. Ik bemerkte, dat de broeken in partijen van tien stuks voor twee franks gemiddeld verkocht werden. De afslager ging daarbij nog tamelijk overhaast te werk: elk oogenblik viel de hamer. Wie een partij had laten varen, moest nu toezien, dat hij de volgende buit maakte. Nu wist ik bij ondervinding, dat het pandjeshuis - of wil je liever, de bank van leening - vijf à zes franks op een broek leent, die zich nog in goeden toestand bevindt. Dat bracht mij op een heel eenvoudig denkbeeld. Voor je goudstuk kocht ik me tien broeken, dat maakte twintig franks, met het opgeld een-en-twintig. Terstond bracht ik er drie naar het pandjeshuis. Maar bijna had ik nog in de haven schipbreuk geleden. Men leent daar geen geld op nieuwe kleederen. Ik bleef echter bij mijn bewering, dat ik de broeken reeds gedragen had, dat ik mijn kleeren steeds goed in acht nam, zoodat ze geruimen tijd als nieuw bleven. En daar ik bewijzen kon, dat ik geen kleermakersknecht was - ik zag er den beambte in het pandjeshuis