voren iets gezegd had omtrent een bezoek, dat de verdachte getracht zou hebben hem te brengen. Hij had toen zoo weinig acht op haar woorden geslagen, dat hij niet goed wist wat zij hem eigenlijk had verteld. Zoodra de veldwachter hem dan ook huiswaarts vergezeld had, liet hij Mie binnenkomen en vroeg kortaf:
‘Is die werkstaker uit het bosch hier niet een poosje geleden geweest?’
De oude, wier gelaat sedert haar ontdekking een uitdrukking droeg, zóó somber alsof zij het gansche menschdom had willen vermoorden, keek haastig op. Ook voor haar scheen thans een licht op te gaan.
‘Ja, mijnheer. Hij vroeg u te spreken en wilde maar niet weggaan, voordat ik het u gevraagd zou hebben, maar ik was wel wijzer.’
‘Zeide hij niet, wat hij kwam doen?’
‘Jawel, mijnheer. Hij kwam u voor iets bedanken; wat natuurlijk maar een smoesje was.’
‘Zoo!’ bromde de veldwachter, met bedenkelijk gezicht; ‘dat is een verzwarende omstandigheid! Mag ik u vragen, mijnheer, of de man u werkelijk voor iets had te danken?’
‘O! voor een bagatel. Een klein meisje kwam hier wat hulp voor zijn gezin vragen. Zij ging daartoe ook bij anderen rond, en om haar niet al te zeer teleur te stellen, gaf ik haar iets tot dat doel.’
‘Meer dan de anderen?’
‘Waarschijnlijk.’ Leeuwenburg wilde de som niet noemen; hij was thans boos over zijn vrijgevigheid, die zoo slecht beloond was geworden.
‘Daar hebben wij het al,’ verklaarde de dienaar van het gerecht, blij eens een schitterend bewijs van doorzicht te kunnen geven; ‘hij zal daaruit hebben opgemaakt, dat gij een van de rijksten uit den omtrek waart en jongejuffrouw Van Oudwijk, - want ik weet dat zij het was, die voor den schavuit rondging - is een best kind, maar zij draagt het hart op de tong en zal hem alles verteld hebben, wat hij weten wilde. Voor alle securiteit heeft hij toen nog eens met eigen oogen willen kijken, hoe het huis er uitzag. Het is alles zoo helder als de dag.’
‘Ja, die kerel moet het gedaan hebben,’ stemde de oude Mie toe; ‘en nu zal ik alles zeggen ook. Hij kwam hier niet eens, maar tot driemaal toe.’
‘Waarom hebt ge dat niet eer verteld?’ vroeg haar meester.
‘Omdat mijnheer mij eens en voor altijd verboden had hem met onbeduidende zaken lastig te vallen. Hij waagde het dan ook niet een tweede maal aan te schellen. Daartoe was mijn ontvangst niet vriendelijk genoeg geweest.’
‘Wat deed hij dan?’
‘Ik zag hem nog tweemaal om het huis heensluipen. Den laatsten keer werd ik zelfs boos en liep ik naar hem toe, om hem te vragen, wat hij hier te maken had.’
‘En wat antwoordde hij?’ vroeg de veldwachter, met gerimpeld voorhoofd.
‘Dat de weg voor iedereen vrij was...’
‘Ja, onbeschaamd, dat hoort er bij!’ klonk het somber.
‘Was dat alles?’ vroeg Leeuwenburg bedaard.
‘Neen,’ hernam Mie opgewonden. ‘Hij zei, dat hij wachtte of mijnheer niet eens uit zou gaan. Iemand, die zich zoo edelmoedig tegenover een ongelukkige had betoond, zou niet weigeren hem aan te hooren. Pas toen ik hem aan het verstand bracht, dat mijnheer nooit uitging, vertrok hij en ik heb hem daarna niet weergezien.’
‘Hij was slechts uit op verkenning, dat spreekt van zelf,’ besliste de veldwachter; ‘maar wij zullen hem spoedig oppakken; met al zijn sluwheid is hij nog oliedom geweest. Ik ga zonder uitstel de justitie waarschuwen.’
Meta bevond zich, aan de smartelijkste onrust omtrent het lot harer beschermelingen ter prooi, op weg naar school, toen zij den veldwachter, vergezeld van eenige heeren, uit het laantje zag komen, dat naar de woning van den bestolene voerde.
De man herkende ook haar, waarop hij iets tot een der heeren zei, die aanstonds een antwoord gaf en nu spoedde de veldwachter zich naar haar toe.
‘Men heeft u noodig,’ zei hij.
‘Maar ik moet naar school en zal te laat komen, als ik hier blijf praten,’ gaf zij haastig ten antwoord.
‘De wet gaat voor!’ klonk het plechtig. ‘Gij moet inlichtingen geven, die kunnen leiden tot het ophelderen van die leelijke inbraak-geschiedenis. Gij kent den landlooper beter dan wij.’
‘O! Als het daarom is!’ en het kind zag hem moedig in de oogen; ‘daarvoor wil ik wel een slechte aanteekening krijgen!’ En zij snelde op de heeren toe met den uitroep: ‘Wildervank heeft het niet gedaan, dat verzeker ik u. Hij is er veel te goed en te eerlijk toe!’
‘Zoo! zoo!’ antwoordde een harer toehoorders glimlachend. ‘De man mag van geluk spreken zulk een advokaatje te vinden. Gij zijt de allereerste, die het voor hem opneemt, en ik moet erkennen, dat alles al heel leelijk tegen hem getuigt.’
‘Dat is maar de schijn, mijnheer, niets dan de schijn,’ verzekerde Meta hoofdschuddend, waarbij haar goudgele lokken haar om het gelaat fladderden. ‘Het zal uitkomen, dat hij even onschuldig is als ik.’
‘Wij zullen zien; in elk geval moeten wij u hooren en het zal ons een kostbaren tijd besparen, zoo gij daartoe naar het huis van mijnheer Leeuwenburg wilt meekomen. Veldwachter, gij kunt gaan. Gij hebt uw orders ontvangen.’
Zwijgend volgde het kind de drie heeren. Zij liep met gebogen hoofd en geheel in gepeins verdiept.
‘Ik moet hem redden,’ dacht zij, ‘niemand anders zal het doen. Ze zijn zoo hard voor hem, omdat hij arm is en er wat... vreemd uitziet in zijn versleten kleeren; maar hij heeft het niet gedaan. Och, lieve Heer, help mij! Ik ben zeer dom en weet niet wat te zeggen, om hem te verdedigen; maar maak mij voor één dag zoo wijs als Salomon!’
De oude Mie deed hun de voordeur open.
‘Zoo, ben je daar?’ bromde zij, verwoed over al de ongewone drukte, die haar, al sedert den vroegen morgen, belette rustig aan haar arbeid te blijven. ‘Ik hoop, dat je berouw gevoelt over je onvoorzichtigheid zulk gemeen volk aan te halen. Hij had bij je ouders moeten inbreken en niet hier. Dat was je welverdiende loon geweest!’
‘Hij heeft het niet gedaan!’ hield het kind vol.
‘Wel! heb ik van mijn levensdagen!’ riep Mie, de handen omhoog heffend.
‘Stil, vrouw!’ sprak nu de officier van justitie gebiedend. ‘De schuld van den verdachte is nog niet bewezen en de jongejuffrouw kwam hier op mijn verzoek en niemand heeft het recht haar hard te vallen. Kom mee, kleintje, wij zullen binnengaan.’
Zij begaven zich naar de studeerkamer, waar zij den heer des huizes aantroffen; maar nauwelijks had Meta hem gezien, of zij snelde op hem toe, sloeg de armpjes om zijn hals en riep onstuimig:
‘Gij zult mij helpen, niet waar, te bewijzen, dat hij onschuldig is? Gij zijt zoo goed en hij heeft het heusch niet gedaan!’
Half verstoord en half verlegen, maakte Leeuwenburg zich uit haar omhelzing los.
‘Ik zou liever nooit een penning van mijn geld weerzien,’ antwoordde hij ernstig, ‘dan dat iemand, die part noch deel aan de zaak had gehad, er van beticht werd; maar ik waarschuw u dat, al hebt gij u zelve daarom ook niets te verwijten, er veel is, dat tegen dien beschermeling van u getuigt.’
‘Ga eens tegenover mij zitten, kleine,’ zei nu de officier, zelf plaats nemende, ‘en antwoord mij zoo rustig mogelijk. Vooreerst moet gij ons vertellen, hoe gij met den verdachte in aanraking gekomen zijt. Daarna zal ik verder vragen.’
Meta gehoorzaamde en deed hem een omstandig verhaal van haar eerste ontmoeting met den staker.
‘En daarna hebt gij gelden voor hem ingezameld. Hebt gij hem, toen gij het geld bracht, verteld van wien dat eene bankbiljet kwam? Dat is een punt van gewicht.’
‘Ja, mijnheer,’ klonk het zonder aarzelen, ‘hij wilde er voor gaan bedanken.’
‘En heeft hij gevraagd waar mijnheer Leeuwenburg woonde?’
‘Dat moest hij immers wel doen, als hij naar hem toe wilde gaan. Och, mijnheer, hij was zoo erkentelijk. Ik verzeker u, dat hij hier niet heeft kunnen stelen.’
‘Dat zal zich wel uitwijzen. Gij zijt zeker niet alleen naar het bosch gegaan?’
‘Neen, mijnheer, Betje en Dientje, onze twee dienstboden, gingen mee; maar ik heb veel liever dat u mij alles vraagt en niet aan haar,’ luidde het een weinig angstig.
‘Dat is toch vreemd! Waarom niet?’
‘Omdat zij zoo bang zijn als wezels en hem wel van de ergste misdaden zouden verdenken, omdat hij lang haar en een zwaren baard had; maar iemand is nog geen boosdoener, als hij te arm is om naar een barbier te gaan.’
‘Toegegeven!’ klonk het met een glimlach. ‘Maar hij bekende dus zelf heel arm te zijn?’
‘O, vreeselijk! Ze hadden dagen lang niets dan boschbessen te eten. Hij deed toch zijn best zooveel hij kon en ging overal de boerderijen langs om te vragen of hij niet ketels mocht lappen of iets anders. Hij zou alles hebben gegeven om werk te vinden.’
‘Nu, wij zullen er wel meer van hooren als hij eenmaal is opgepakt. Met u zijn wij alweer klaar gekomen en wij kunnen thans gaan.’
Hij stond op en eenige oogenblikken later was Meta alleen met Allard Leeuwenburg, die gedurende het gansche gesprek de oogen niet van haar afgewend had.
‘Gij doet goed nog een minuut of vijf te wachten,’ zei hij thans; ‘het is onnoodig, dat de nieuwsgierigen u met die heeren zien.’
‘Maar daarom ben ik niet gebleven,’ verklaarde het kind, wier heldere blik onversaagd den zijne ontmoette. ‘Ik moest u zeggen, dat gij er later berouw over zoudt hebben, indien u Anton Wildervank verdenken bleeft. Hij heeft al zooveel verdriet en zijn eenige troost was nog altijd een braaf mensch te zijn gebleven. O! ik hoop, dat ze hem niet vinden zullen!’
‘Dat doen ze stellig. Een kermiswagen valt iedereen in het oog.’
‘Ja, daar ben ik ook wel bang voor,’ zuchtte Meta; ‘en hij kan er niet gauw mee vooruitkomen, want hij trekt hem zelf. Och, mijnheer, het zou zoo verschrikkelijk voor hem zijn, als hij geboeid naar de gevangenis werd gebracht! Ik heb dat eens gezien; het was een brandstichter, dien men had gegrepen, en wel honderd straatjongens liepen om hem heen en scholden hem uit. Een paar van hen wierpen hem zelfs met steenen, ofschoon hij niets terug kon doen.’
‘Nu, ik hoop voor u, dat zijn onschuld werkelijk zal worden aangetoond. Gij zijt zeker voor goed genezen van uw bemoeiingen met onbekende armen?’