I.
Ailbertus' leven.
Van aardsche grootheid wars en 's werelds ijdelheden
Verlaat Ailbert als knaap 't voorvaderlijk kasteel
En tijgt naar Doornik heen, naar 't Stift der bisschopskerk.
....... Met kennis uitgerust
En priester Gods gewijd, volgt hij in 't oude stift
Den grijzen Odon op. In arme kloostercel
Wil hij nu Gode alleen geheel zijn leven wijden.
Hij bouwt het klooster;... maar hoe vaak straalt voor zijn oog
Een ander heiligdom in afgelegen streken,
Dat 's priesters hart bekoort en macht'ger steeds hem trekt,
Zoo machtig duidelijk, dat hij aan 's hemels wenken
Niet langer weerstand biedt...
Hij grijpt den pelgrimsstaf, en door zijn woord bekeerd,
Beg'leiden hem zijn brôers Thyemo en Walgerus.
Daar trekt het drietal heen, waar God hen leiden moog,
Doorkruisen 't oeverland dat Rijn en Maas besproeien;
Maar nergens doemt het op, het oord zoo vaak aanschouwd
In Vlaandrenland, en nog steeds zwevend voor zijn oogen,
Totdat hij, zwervensmoe, aan d'hooge burchtpoort klopt
Van d' eedlen Saffenberg. Deez' luistert naar zijn beê:
In 't land van Rode zal hij d'heilge plaatse vinden,
Waar 't nieuwe heiligdom op Gods bevel verrijst. -
Hij stijgt den heuvel op - en ziet, op d'eigen plek
Waar thans de crypte staat, ontvouwt zich voor zijn oog
In trouwe werklijkheid het land van zijn visioen:
Een bergvlak rijk begroeid en bosschen allerwege
En rechts en links van 't vlak, als linten zilverwit
De beide beken, die aan kille bron ontsprongen
In dartel stoeiend spel zich storten in het dal. -
Hoe juicht zijn ziele nu! Hoe dankt hij den Drieëenen!
Hij valt ter aarde neer! - En hoort, o wonder, hoort!
Daar galmen uit den grond verrukkelijke tonen:
Een plechtig klokgelui ten teeken, dat daar eens
In diepe krocht en kerk ontelbaar vele malen
Het bloed des Offerlams zal vloeien, eeuwen lang!
Geen talmen nu, geen rust! De hand aan 't werk geslagen!
In 't donkre woud weergalmt de doffe slag der aks
Op beuk en eikenstam en weldra ziet men rijzen
De houten bidkapel, waar Ailbert nu voor 't eerst
't Altaargeheimnis viert ter eere des Drieëenen,
Ter eere van de Maagd en d'engel Gabriël.
De mare klinkt door 't land: een heilge is gekomen!
En menschen zonder tal in bonte mengeling:
De leenheer met zijn volk en edelknaap en maagden
En priesters, vroom van zin, 't stroomt alles herwaarts nu,
Te hooren 't woord des heils, verkondigd door zijn mond....
In armoe leefde hij ginds, in armoe leeft hij hier.
Als zijne bruid verkoos die nazaat der baroenen
De schamele armoe zich en zwoer haar liefde en trouw.
Den rijke bood hij gul, al wat hij hem kon schenken,
Maar meer den troost der ziel, dan keur'ge spijs of drank.
Doch 's Priesters lieveling was de arme in zijn lompen,
Dien drukte hij aan 't hart, dien noodde hij ten disch
En wierp bij sneeuw en ijs, wanneer de stormwind gierde,
Hem d'eigen mantel vaak om 't bibberende lijf.
‘Zoek eerst het hemelrijk,’ zoo sprak de Zaligmaker,
En 't andre wordt u toegeworpen.’
Daar komt uit 't dal der Aar, die kronkelt tusschen heuvlen,
Beplant met d'eedle druif, die daar in trossen gloeit
Aan ranken rijk belaân, een man van eedlen stam.
Zijn naam is Embrico. Hij wil met heel 't gezin,
Aan Ailbert's leiding trouw, een kloosterleven voeren.
Geheel zijn have en goed legt hij in 's priesters hand,
En treedt met gade en kroost in 't pas gebouwde klooster
Om, 't wereldsch leven moe, in boete en in gebed,
In heilge eenzaamheid voor God alleen te leven.
't Armoedig huis bekoort den rijken broeder niet,
De kleine bidkapel, in harden nood verrezen,
Verdwijnt, en ziet! nu bouwt Ailbertus 't meesterstuk,
De wonderschoone krocht, die nog na tal van eeuwen
Van 's Priesters hoogen geest getuigt, een juichtoon wekt
Bij 't dankbaar nageslacht, dat, starend op die muren,
Eens Meester Ailberts' roem vereeuwgen zal in 't beeld,
Dat thans den voorhof siert...
Maar ach... het duurt niet lang of Ailbert, de arme priester,
Geraakt in droeven strijd met Broeder Embrico,
Die steeds naar rijkdom streeft en luister der gebouwen.
Helaas, 't gelukt hem niet, den vroegren edelman
Tot strenge kloostertucht en armoe te bekeeren,
Hij neemt een hard besluit: hij zegt vaarwel aan 't Huis,
Maar met een bloedend hart. Met zijner broedren twee
Vertrekt Gods trouwe knecht en richt de onwisse schreden,
Werwaarts de goede God het drietal voeren zal.
Zij trekken moedig heen, de drie, steeds verder, verder
Tot aan den donkren zoom van 't ondoordringbaar woud
Nabij de stad Laon. En waar in 't diepe duister
Een heldre zuivre bron haar zilvren stralen schiet,
Daar bouwt in 't eenzaam woud Ailbertus 't nieuwe klooster
Hier leefde Ailbertus stil en vroom een tiental jaren;
Toen voelde hij 't: niet lang zou de arme banneling
Meer toeven op deez' aard...
Des dreef hem machtig aan een heilig zielsverlangen
Zijn broeders weer te zien en zijn geliefd Rolduc,
Ailbert aanvaardt den tocht; hem wachten vele rampen;
Zoo werd hij door een gastheer eens, op deze reize,
Van diefstal zwaar beticht. Hij hoorde reeds het vonnis,
Dat hem ter folterbank, o schande! streng verwees,
Van 's roovers lage list een niet te redden offer,
Hij zweeg als 't Godd'lijk Lam eens voor Zijn rechters zweeg.
Maar ziet, daar staat eensklaps voor 't aangezicht der rechters
Het wilde, woeste paard, ontvlucht uit 's roovers hand,
Toomloos, maar zóó gedwee, alsof een hand het mende,
Een hoogre onzichtbare hand. De rechters staan verstomd.
Zij vallen schaamrood neer en bidden om vergeving.
Ailbert hervat de reis en trekt naar Saffenberg,
Waar hij den jongen graaf nog eenmaal wil begroeten,
Vóórdat hij sterven zal. Maar ach! te Sechtem reeds
Valt hij in zware koorts; hij vraagt een waterteug
Uit koele en diepe bron om d' heeten, fellen gloed,
Die door zijn lichaam vaart, een oogenblik te koelen,
Maar in des dienaars hand verandert 't kille vocht
Tot driemaal toe in wijn, en allen zagen 't wonder,
En allen knielden neer voor d'heilgen dienaar Gods,
Die stervend nederlag. Hij sprak zijn laatste bede:
O God, nu sterf ik ver, ver van mijn dierbaar huis,
Zoo graag nog eens gezien en waar ik vurig wenschte
Ailbertus stierf en uit zijn lichaam stroomt
O wonder, balsemgeur, die heel 't vertrek vervult,
Een hemelzoeten troost in aller harten stort,
En allen loven God, en vreezend, dat hun handen
Die schat eens werd ontrukt, begraven zij met spoed
In 't kleine heiligdom den vromen, heilgen Priester...
En jaren vloden heen en rijgden eeuw aan eeuw
Acht eeuwen... Eindlijk werd des stervenden verlangen
Vervuld en in de krocht, door 's Meesters hand gebouwd,
Verbeidt in zaalge rust het eerbiedwaard gebeente
Al vinden wij hier en daar den stichter van Rolduc vermeld onder den naam van ‘heiligen Ailbertus’, tot heden heeft de kerk, door een uitspraak van haar eerbiedwaardig gezag, hem noch met den titel van heilig noch met dien van zalig vereerd.
Toch gaan de Bollandisten den priester niet stilwijgend voorbij. Zij schrijven bij datum 9 September: ‘Albertus (of Ailbertus) een adellijk Belg, stichter van eenige kloosters, wordt op dezen dag als een eerbiedwaardig en door heiligen levenswandel uitstekend man vermeld door Fisen in zijn Bloemen der Kerk van Luik, omdat hij de stichter is van Rolduc, (eertijds) in het bisdom van Luik.’
‘Het leven van den eerbiedwaardigen Albertus zou waardig zijn een plaats te hebben in ons werk, ware het niet dat wij ons voorgenomen hadden, van geen andere dienaars van God gewag te maken dan van hen, aan wie openbare vereering bewezen wordt.’
Deze getuigenis der beroemde geschiedschrijvers baart ons geene verwondering, als wij het beeld van den man, ons breedvoerig door den kroniekschrijver van Rolduc geschetst, beschouwen.
‘De priester Albertus was buitengewoon nederig en muntte uit door vlekkelooze reinheid van zeden; hij was waarheidlievend in gesprek en ijverig in het werk, mild in aalmoezen, rijk in gastvrijheid, volhardend in waken en vasten, vurig in het gebed, vol godsvrucht in 's Heeren dienst, beroemd bij de menschen en in geheel zijn levenswandel trouw en eerbaar. Was zijn bovenkleed in overeenkomst met zijn stand, een boetekleed omgordde steeds zijn lenden; zelfs in den winter droeg hij geen schoeisel, daar geen winterkoude hèm deerde, die met Gods liefde was bekleed; hij volgde het leven der Apostelen, en, hoezeer ook verstorven in zijne levenswijze - dat verried zijn uitgemergeld lichaam, - had hij toch steeds overvloed voor anderen; steeds blij te moede en welwillend, weigerde hij nooit wat men hem vroeg.’
Is het wonder, dat zulk een leven door God met bovennatuurlijke gunsten beloond en bekroond werd?Ga naar voetnoot1)
| |
Het beeld in de grot.
Ailbertus is gekleed in tunica met mantel en kap, de voeten bloot, daar het, volgens den Annalist, zijne gewoonte was, nudis pedibus, blootsvoets te gaan, behalve wanneer hij het H. Misoffer opdroeg. Het hoofd is eveneens ontbloot, en los en ongehinderd vallen de lange lokken tot bijna op de schouders neer.
Wanneer wij zoo het beeld van het hoofd tot de voeten hebben opgenomen en onze oogen hebben laten gaan langs die edele, hoofsche lijnen en de zachte, innemende trekken van dat fijngevormd gelaat, dan doet het ons goed, den blik een wijle te laten rusten in de stille aanschouwing van dien steenen kop, om zoodoende een diepen indruk van vroomheid en eenvoud, van waardigheid en rustige kracht in onze ziel op te nemen. En onwillekeurig danken wij den kunstenaar, die ons den grooten Stichter zoo veraanschouwelijkte en de vage, onbestemde voorstelling onzes geestes vastlegde in zulke vormen van schoonheid. En wanneer wij nu zwijgend schrijden door onze breede kruisgangen of biddend nederknielen in onze stil-devte crypte en het verleden wederom voor ons oprijst en middeleeuwsche ridders en kloosterlingen aan onzen geest voorbijtrekken, dan zullen wij Ailbertus niet anders zien dan met die edele trekken, en met dienzelfden blanken mantel, waarin de kunstenaar hem zag voor zìjnen geest en hem òns wedergaf in steen.
rolduc. zuidzijde der gebouwen.
Peinzend staart hij op de kerk in de richting der crypte, waar zijn laatste overblijfselen rusten. En als wij zien, hoe hij stil voor zich uitblikt en de rechterhand als luisterend omhoog brengt, dan is het ons als hoorde hij blijde echo's van spelende kinderen aan de overzijde zijner woning, en als luisterde hij naar de hymnen en de psalmen, thans door een jeugdiger maar talrijker geslacht aangeheven op de plaats, waar hij eens met zijne kloosterbroeders in koor 't heilig Officie zong.
Op de achterzijde zijn in bas-relief twee tafereelen uitgehouwen; één, voorstellende Ailbertus met zijne twee broeders, nederknielend op de hun door God aangewezen plek en daarboven een eenvoudige voorstelling van de Boodschap des Engels: het Wapen van Rolduc.
Boven deze twee tafereelen zijn de woorden uitgebeiteld: Anno Dominicae Incarnationis MCIV ingressus est locum hunc Ailbertus Sacerdos (Annales Rodenses), d.w.z.: In het jaar 1104 betrad de Priester Ailbertus deze plaats.
(Slot volgt.)
H. Wismans,
Leeraar Rolduc.
|
-
voetnoot1)
- Clairefontaine werd in de 17de eeuw tot in den grond verwoest.
-
voetnoot2)
- In een volgend nummer der Illustratie geven wij een zeer fraaie reproductie van het standbeeld, alsmede van de door Jan Brom vervaardigde plaket, voorstellende links Rolduc in vogelvlucht, rechts het standbeeld. Red.
|