1104. Aan Rolduc, 1904.
Op het achtste eeuwfeest zijner stichting.
Achthonderd jaar! Een grootsche jubelstonde!...
Van uwen heuvelkling ziet gij in 't ronde,
Aloud Rolduc, met blikken nog vol vuur,
Als teldet gij der wentlende eeuwen duur
Noch het geweld van hare mokerslagen.
In zonglans zaagt gij nieuwe tijden dagen
En ondergaan in onheilvollen nacht;
Verbleeken zaagt gij de ongekende pracht
Van tronen en van kronen om u henen.
Ontstonden Rijken, vielen en verdwenen -
Gij stondt en staat onwrikbaar steeds en hecht!
Duld, dat mijn hand een jubelkrans u vlecht.
O! hij was schoon, de gulden tijd
Van het Verhevene, Eedle, Goede,
De tijd, aan God en de Eer gewijd,
Die 't roembegeerig harte voedde
En drenkte met de heldenkracht,
Die krijgers maakt tot martelaren,
Wier reine glorie te evenaren
De glorie was van 't nageslacht! -
Doch niet in wapenroem alleen
Zocht hij verzadiging, o neen!
De latere eeuwen van ‘verlichting’
Zien met bewonderend ontzag
Nog thans den schitterenden dag
Dier ‘duistere’ eeuw in meenge stichting
Van hooger, heilig ideaal,
Der zusterkunsten zegepraal.
Toen reest ook gij, Rolduc, ten hoogen
Toen konddet gij in trek voor trek
Van uwe ronde tempelbogen,
Van zuilenschacht en kapiteel,
Van fries en lijn en al 't gespeel
Der eedle vormen, dat de Kunsten
U koesterden met hare gunsten.
Toen zaagt gij van uw heuvelkling
In geheimzinnig lichtgetoover
Den wijden, wijden omtrek over,
Trokt landgenoot en vreemdeling,
En schonkt met milde hand de schatten,
Die deugd en wetenschap bevatten,
En, zelf aan 's Heeren dienst verpand,
Werdt gij een zegen voor het land.
O Bakermat zooveler zonen,
Die in uw schaduw kwamen wonen,
Zich vlijend aan uw moederborst,
O Alma Mater, om hun dorst
Naar deugd en wetenschap te lesschen
Aan uwe vrome wijsheidslessen!
Hoe zaagt ge u ras de kruin omglansd
Met hoogere dan wapenglorie
En in de rollen der historie
Uw weidschen naam met goud omkranst!
Die goudglans taande niet, al kwamen
De vijanden rondom u samen
Met tijdsverderf en oorlogsvier, -
Gij, sterk in 's Heeren albestier,
Trotseerdet krijg en tijdsorkanen,
Wist u den rechten weg te banen,
En gingt dien weg met vasten stap,
Steeds nieuwe zonen om u scharend,
Steeds nieuwe glorie u vergârend
Van Christendeugd en wetenschap.
Zoo staat gij na achthonderd jaren,
Rolduc, als in uw eerste jeugd!
En wie uw beeltenis geheugt,
Blijft trouw in liefde ook erop staren;
Hij brengt u hulde, dank en groet,
Als in den tijd, toen jonglingsgloed
Hem nog 't begeesterd hart doorvlamde.
Wat krachten ook de tijd verlamde,
Wat beelden hij omverre stiet,
Wat droomgestalten hij vernielde, -
Rolduc, u dat hem eens bezielde,
en, u Rolduc vergeet hij niet!
|
-
voetnoot1)
- Zie het bekende prachtwerk ‘Rolduc in woord en beeld’, blz. 4, passim.
|