Dit jaar nog.
Op het uiteinde der landtong rees de toren omhoog, in massieve rust, te midden der beweeglijke golven. Reeds door de Romeinen gebouwd, naar men verhaalde, stond hij nog onverwrikt. Het dichte, lange mos op zijn muren deed hem gelijken op een grijsgebaarden krijger, in kalme kracht trotseerend den overmozd van het aanvallend volkje, dat hem nauwelijks tot de knieën bespringen kon. Maar bij storm en ontij, als de wind in huilende woede de golven opzweepte en zij, onder zijn slagen opgesprongen, het schuim hunner razernij den hemel in 't donker aangezicht slingerden, geleek het grauwe gevaarte een eenzamen zeegeest, midden in dat woest gewoel der strijders neergehurkt, behaaglijk als in zijn huis, met zielsgenoegen klisterend naar het victoriegeloei van den wind en het wanhoopsgehuil der over elkander tuimelende baren. Dan straalden zijn oogen van vreugde ver over de zee; en dwars door den nacht hield hij opgeheven een lichtenden staf, mijlen ver reikend, ten teeken dat hij hulp zou bieden aan wie zich aan zijn bescherming toevertrouwde.
Op een Nieuwjaarsnacht zat de oude wachter te midden zijner knechten in het kleine torenkamertje. Wel was er reden voor den dampenden grog, dien hij zijn ‘jongens’ voorzette; want ijskoud was het daarbuiten. De noordenwind joeg de golven voor zich uit, die loeiend vluchtten voor zijn snerpende geesels, als een kudde buffels voor de achtervolgende jagers.
‘Hoort,’ zoo begon de oude, ‘hoe de golven klotsen tegen de verweerde rotsen. God zij den armen zeeman genadig, die zich met dit weder in volle zee bevindt. Dit is geen goed voorteeken voor het volgend jaar.’
De anderen stemden hiermede in en het meisje, dat naast den ouden man gezeten was, drong zich dichter tegen hem aan en trachtte onwillekeurig zijn grove hand te grijpen. Ofschoon zij zich dadelijk herstelde, was toch den ouden man deze beweging niet ontgaan en lachend sprak hij:
‘Mijn kind is bang? Dat heb ik nog nooit bijgewoond. Vertrouwt gij de kracht der oude muren niet meer, of ontstelt u het loeien der zee? Is zij dan niet altijd goed voor u geweest? Toen gij nog in de wieg laagt en uw moeder gestorven was, zong zij u in slaap. En zij deed u droomen schoone droomen. Want 's morgens,’ zoo ging hij lachend tot de ‘jongens’ voort, ‘vertelde zij altijd van zeegeesten, die tot haar kwamen en haar toefluisterden alle sprookjes van koning Makon en alle wonderlijkheden der Noordsche landen, waar de winden wonen en de stormen hun paleizen hebben. Niet waar, Hilde?’ en zacht glimlachend streek hij haar teeder met de vereelte hand over de zachte donkerbruine lokken.
Maar zulk een vreemd ernstige schittering trof hem in de blauwe oogen van het kind, dat hij onwillekeurig zijn hand terugtrok en angstig vroeg: ‘Maar Hilde, kind! wat scheelt er aan? Zoo hebt ge mij nog nooit aangekeken.’
Om Hilde's lippen speelde een zenuwachtig lachje en licht kleurde haar blank gelaat, toen zij sprak: ‘Vader, gij hebt zeer terecht over de zeegeesten gesproken.’
Allen schoven bij, terwijl zij hun blikken vragend op het meisje richtten, dat naast haar vader afstak als helderwitte sneeuw tegen donkere pijnboomstammen.
‘Zal ik het vertellen, vader?’ vroeg Hilde beklemd. ‘Het is niet veel.’
‘Zeker, vertel,’ zei de oude nieuwsgierig. ‘Gij weet toch hoeveel ik houd van sprookjes en geestenverhalen.’
‘Vader, wees niet boos op mij,’ smeekte Hilde, terwijl zij vleiend haar arm om zijn hals sloeg; ‘tot nu toe was het mij onmogelijk om te spreken, een... ik weet niet, hoe het uit te drukken, iets wat mij verblijdde en beangstte tevens, weerhield mij het te zeggen, maar vanavond dringt mij een bang voorgevoel alles te vertellen... Gij weet nog wel, vader, dat mijn bedje, toen ik nog een klein kind was, in de benedenverdieping stond, in die diepe nis met dat betraliede venster. Daardoor glansde mij steeds de maan zoo lieflijk tegen en onder mij hoorde ik het plassen en klotsen der zee en bij dat tooverachtig zachte licht en het vriendelijk geluid van den brekenden golfslag, sliep ik zoo aangenaam in en droomde zoo heerlijk. Maar eens, ook een Nieuwjaarsnacht, bracht gij mij naar bed later dan gewoonlijk. De hemel was met wolken bedekt en de maan kwam niet door de nevelen.’
‘Juist, Hilde, het was voor twaalf jaar ook zoo'n ijskoude, maar overigens rustige nacht, ja veel rustiger dan heden; en toch is toen het groote Engelsche zeilschip vergaan en vonden acht onzer dappere knapen hun dood in de golven. Wakkere zeemansdood! God zij hunnen zielen genadig.’
Dichte rookwolken blies de oude uit zijn pijp; want een oud zeeman toont niet gaarne, dat de tranen hem in de oogen dringen. De knapen echter keken stil voor zich, tot Hilde voortging:
‘Het was geheel donker, toen ik te bed lag en gij het nachtlampje hadt uitgeblazen, maar slapen kon ik niet. Telkens weer blikte ik op naar het venster of de maan niet zou komen; de hemel bleef bewolkt. Daar opeens hoorde ik een zwak geluid en schemerde boven mij een mat licht. Verschrikt rees ik overeind en ik had de macht niet een angstkreet te weerhouden, toen een vriendelijk gelaat mij door het venster vertrouwelijk toeknikte en wenkte te zwijgen. Had ik mij te voren beangst gemaakt, nu verging mij alle vrees. Dat lieflijk gelaat met zijn zacht-blauwe oogen en eenigszins vochtige haren, lachte mij toch zoo weemoedig toe en 't was of hij lokte om mee te gaan.’
Opeens gaat de deur open. Aller blikken richten zich naar dien kant. In het schemerdonker van de gang vertoont zich een mannelijke gestalte.
‘Daar, daar is hij weer!’ gilt het snijdend door de kamer en huiverend zinkt het meisje op haar stoel ineen.
Een oogenblik van diepe stilte. - De oude verbrak ze het eerst en op eenigszins geraakten toon vroeg hij:
‘Zijt gij niet wel bij uw zinnen, kind, dat gij uw Peter voor een zeegeest houdt?’
De jongeling was intusschen nader gekomen en de oude vervolgde met vroolijke stem:
‘Toe, jongen, zet je neer naast je bruid, en wees er niet boos over, dat zij je bij het binnenkomen niet heeft toegelachen.’
Peter was de jongste knecht op den toren, hij zette zich op het verlangen van den oude aan Hilde's zijde en den krachtigen arm om haar middel slaande, vroeg hij vol bezorgdheid:
‘Hilde, zijt ge niet goed in orde?’
‘Ik zou het wel bijna moeten zijn,’ antwoordde zij met een flauwe poging om te lachen, ‘want in twaalf jaren ben ik niet zoo verschrokken als nu.’
‘Laat nu die zaak rusten,’ viel de oude in en het gesprek op een ander onderwerp willende brengen, zei hij: ‘Peter, gij zijt juist op tijd gekomen. Zie, de wijzer staat bijna op twaalf. Nog eenige oogenblikken en we gaan het nieuwe jaar in. Klink met de jongens mee! Want ook gij hebt u dapper gehouden in het afgeloopen jaar, en zult ook nooit versagen, niet waar, al kost het uw eigen leven, een ander van den ondergang te redden! Allo, jongens, stoot aan!’
‘Leve het Nieuwejaar!’ riep de kring en de glazen rinkelden tegen elkander met een klank als van zilveren klokken, die het nieuwe jaar inluidden.
Maar Hilde en Peter riepen niet mee, ze zagen elkander aan, zwijgend en toch zoo veelzeggend. Al hun liefde en angst lag in dien blik. Want ook Peter was het zonderling te moede. Wat beteekenden die woorden van Hilde's vader, dat hij niet aarzelen zou, ter redding uit te gaan, ook met gevaar voor eigen leven? Dat had hij meermalen getoond. Waarom hem herinnerd aan wat hij toch niet minder achtte dan zijn plicht? Het had hem als sombere profetie geklonken. En hij greep Hilde's hand krampachtig, als wilde hij haar vasthouden tegen alle machten in.
Het was geen geheim meer, dat zij elkander liefhadden, ook voor den ouden vader niet. Maar is het voor een torenwachter moeilijk een meisje netjes te onderhouden, voor een knecht is het onmogelijk. Zoo was het huwelijk reeds eenige jaren uitgesteld. Maar Peter had vooruitzicht om in het jaar, dat stond te beginnen, een tamelijk bezoldigden post aan den stranddienst te krijgen. En bij zonnige Zondagmiddagen hadden zij gewandeld op de heerlijke kust en telkens elkander getroost met de hoop: ‘Dit jaar nog.’
En vaster klemde hij Hilde's hand en al banger werd het Hilde.
‘Kom, kind,’ riep de oude, ‘vul de glazen nog eens en laten wij de oude citer nog eens stemmen, zooals wij dat elk jaar gedaan hebben.’
Men zette zich neder. De snaren werder beproefd, terwijl Hilde intusschen de glazen weer vulde. Juist stond zij bij Peter, die haar zijn ledig glas toereikte, toen plotseling hun allen een schok door de leden voer. Door den stormachtigen nacht klonk een ver-dreunende donderslag. Opeens was het stil in de kamer. Eenige oogenblikken verliepen en weer werd een doffe knal gehoord. ‘Een schip in nood!’ riepen allen en sprongen op en ijlden naar de deur. Daar klonk het derde schot. Men verdrong elkander op de smalle trap, die van het torenkamertje naar beneden voerde. Maar nauwelijks hadden zij de lage buitendeur geopend of de ijzige noordenwind sneed hen snerpend langs het lichaam als met duizend messen en joeg hun de bevrozen ijskristallen in het aangezicht. Aan hun voeten kookte en bruiste het en zoover men kon zien zag men niets dan de hoog op en neer gaande golven met hun wit krullende kruinen, en waar de eene waterberg met zijn schuimgletscher in een afgrond wegzonk, daar dook weer een andere grootere op.
‘Kinderen,’ riep de oude, en zijn stem klonk boven die der elementen uit, ‘kinderen, hier zijn menschenlevens te redden. Wilt gij het uwe wagen bij zulk een zee, of wilt gij, plichtvergeten, hen, die daar in nood verkeeren, aan hun lot overlaten?’
En als uit één mond klonk het: ‘Neen, uitvoeren!’ En wie den ernst des doods op deze jeugdige gezichten gezien had, had ook geweten, wat edele heldenharten klopten in die jongelingsborsten.
‘Goed,’ sprak de oude, ‘ik had het ook niet anders van mijn jongens verwacht. Maar allen moet gij gaan, wilt gij met eenig