een goeden lieven man, die mij zoo op eens maar vijf en twintig gulden gaf. Gij kunt begrijpen of ze blij zullen zijn!’
‘Ja, dat begrijp ik. En kun je ze nu niet vinden? Nu, ik heb gelukkig nog wel een half uurtje den tijd. Kom maar mee.’
Zij liepen nu beiden vooruit, terwijl de twee dienstboden, beschaamd over haar schrik, op een kleinen afstand volgden. Wat moest zulk een netgekleede heer wel van haar denken? Was het niet alsof de streek hier vol dieven en moordenaars moest zijn, als men elken rustigen vreemdeling voor een boosdoener aanzag?
Meta had het intusschen heel druk; haar nieuwe vriend werd niet moede haar te laten vertellen en luisterde met de grootste belangstelling naar haar verhalen.
Eindelijk kreeg men den wagen in het oog. De onbekende liet zich nu nog uitleggen, welken weg hij te volgen had om het bosch weer uit te komen, dat hij slechts een paar uren, van uit de stad, bezocht had; en nam toen afscheid van het drietal.
Vijf minuten later was de kleine reeds bij de kar en, niemand ziende, begon zij tegen de houten wanden te kloppen.
‘Mijnheer Wildervank!’ riep zij, ‘mijnheer Wildervank!’
Maar het was niet de ongelukkige staker, die antwoordde; het achterdeurtje der kar werd ontsloten en in de opening vertoonde zich een kleine, uitgeteerde knaap, die met den eenen arm op een kruk steunde en zich met de andere hand aan de deur vasthield. Het ware moeilijk geweest zijn leeftijd te bepalen. Het lichaam was dat van een zesjarig kind; maar het schrandere gelaat en de uitdrukking der oogen verrieden, dat hij veel ouder moest zijn.
Zijn blik rustte onderzoekend op de van verbazing sprakelooze Meta en hij zei opeens:
‘U moet zeker de jongejuffrouw zijn, van wie vader verteld heeft?’
‘Dat zal wel,’ riep het kleine meisje, dat weer van haar verrassing bekomen was; ‘want wij zijn groote vrienden geworden, den avond toen... toen...’ zij bleef steken, vreezende hem aan den dood van het andere kind te herinneren.
Het jongske scheen het te begrijpen; want hij knikte toestemmend, zonder een woord te zeggen.
‘Waar is uw vader nu?’ vroeg Meta.
‘Het bosch in, met moeder en de anderen, om te zien of zij nog wat bramen en bessen kunnen vinden. Ik kan niet meeloopen zoover, dus pas ik op den wagen.’
‘Dat spijt mij verschrikkelijk,’ hernam de kleine bezoekster: ‘ik moest hem volstrekt spreken. Blijft hij nog lang weg?’
‘Zeker nog wel een paar uur.’
‘Zoolang kunnen wij onzen kostelijken tijd niet verspillen,’ verklaarde Dientje. ‘Er is maar één Zondag in de week en daar moeten wij van profiteeren, Bet en ik. Het is hier de leelijkste hoek van het heele bosch en wij willen gaan waar wij ook nog eens menschen zien.’
‘Misschien kan ik de boodschap aan nemen,’ zei de knaap.
‘Neen... ja... misschien wel...’ klonk het aarzelend. Meta's genoegen werd ten halve bedorven, nu zij Wildervank zelf haar schat niet geven kon. ‘Hoe oud ben je?’
‘Elf jaar,’ en het jongske voegde er haastig bij, als vreesde hij, dat zij hem niet zou willen gelooven; ‘men zou het niet zeggen, maar ik ben zoo klein gebleven na mijn val. Toen ik nog pas kon loopen, rolde ik van de trappen en na dien tijd was ik nooit meer gezond.’
‘Arme jongen! Hoe heet je?’
‘Wouter. U kunt mij gerust de boodschap toevertrouwen, jongejuffrouw. Ik ben niet dom; nu ik niets anders kan, probeer ik veel te leeren, dan kan ik later ten minste iets voor moeder verdienen met mijn hoofd.’
‘Leeren?’ herhaalde Meta, ‘ga je dan school?’
‘Neen, dat kan ik niet. Ik heb het maar een jaar kunnen volhouden; maar de boeken had ik toch en nu leer ik mijzelven.’
‘Dat is vreeselijk knap. Nu, weet je wat, Wouter, ik zal je dan maar zeggen waarvoor ik kwam. Als ik kan, zal ik straks hier langs terugkomen, om je vader nog eens te spreken; maar je moet hem in elk geval vertellen, dat ik rondging, om wat voor hem en u allen op te halen, en dat ik hem dit bracht. Hier is het. Ik hoop, dat hij er blij mee zal wezen.’
En zij overhandigde hem het zorgvuldig dichtgemaakte pakje met de kwartjes, guldens en het bankbiljet.
Wouter staarde haar een oogenblik aan, als had hij moeite de beteekenis harer woorden te vatten. Toen mompelde hij met trillende lippen:
‘O! ik dank u duizendmaal. Ik ben zoo blij, zoo heel blij voor moeder. Zij is zoo bedroefd en misschien zal zij dan weer eens gelukkig zijn!’
Voor den zieken knaap scheen slechts één wezen te bestaan: de moeder, die hem verzorgd had, gedurende de lange dagen, welke zijn vader aan het werk doorbracht.
Meta drukte hem nog op het hart, goed op het pakje te passen, en, daartoe aangemaand door haar ongeduldige gezellinnen, die vrij wat nieuwsgieriger naar een ‘staker’ waren geweest dan naar een gebrekkig kind, zooals men er overal zien kon, ging zij verder, na Wouter nog vriendelijk te hebben toegeknikt.
Zij begaven zich naar het huis van den boschwachter, waar het vol was met mooie rijtuigen en aardige boerenkarretjes en, den tuin ingegaan zijnde, waar zij tal van kinderen aantrof, met wie zij spoedig kennis maakte, speelde en stoeide Meta, tot het eindelijk tijd werd naar huis terug te keeren.
Op den terugweg was zij gelukkiger. Bij het inslaan van een laantje, stond het drietal op eens voor Wildervank. De dienstboden rilden bij zijn aanblik, maar Meta greep zijn hand en riep ademloos:
‘Zijt gij al terug geweest naar den wagen? Heeft Wouter u het geld gegeven?’
‘Ja, jongejuffrouw,’ sprak de man ontroerd; ‘ik kom er zoo juist vandaan en ging probeeren of ik u niet vinden kon; maar het is veel te veel, ik weet niet hoe ik u zal bedanken.’
‘Dat moogt gij volstrekt ook niet doen. Het is niet van mij. Ik kreeg het losse geld van allerlei menschen en het bankbiljet van een mijnheer, die wel heel rijk moet zijn, want hij noemde het maar een kwartje.’
‘Ik zou hem toch graag bedanken,’ zei Wildervank ontroerd, ‘zoo iets komt niet dikwijls voor, dat men zich het lot van een dwaas, zooals ik, zoo aantrekt. Waar woont hij?’
‘Aan het eind van het paadje over de bierbrouwerij, die tusschen het dorp en de stad staat. Van den straatweg af kan men het huis zien.’
‘Ik zal er morgen heengaan. De vrouw snikte het uit van geluk. Wij kunnen nu ten minste weer een maand lang naar werk omzien. Mocht ik toch maar iets doen, jongejuffrouw, om u mijn erkentelijkheid te bewijzen! Want ik weet wel, dat ik het aan u alleen te danken heb. Heeft u geen gebroken speelgoed, of iets dat ik voor u kan maken?’
‘Neen, niets, dank je,’ antwoordde Betje, voordat het kind iets had kunnen zeggen. ‘Kom, Meta, we moeten naar huis, of we krijgen van middag geen eten.’
‘Goeden dag dan,’ zei het kleine meisje, Wildervank andermaal de hand toestekende, ‘het is vreeselijk jammer, dat gij weg waart, toen wij kwamen. Ik had zoo graag uw vrouw en de andere kindertjes gezien; maar als mama terug is, zal zij wel eens met mij willen komen. Wees maar heel dapper; het zal wel alles goed gaan, dat zult gij zien.’
Nauwelijks waren zij buiten gekomen, of Betje riep uit:
‘Menschenkinderen! Wat voor volk heb je toch aangehaald? Ik wist niet hoe ik het moest aanleggen, om weer van hem af te komen. Die man ziet er uit als een moordenaar!’
‘Dat mag je niet zeggen, Bet,’ verklaarde Meta, haar verontwaardigd aanziende; ‘want het is volstrekt niet waar. Zijn haar en zijn baard zijn niet geknipt en hij draagt versleten kleederen; maar hij heeft een heel braaf gezicht en je hebt zelf gehoord, hoe dankbaar hij was. Slechte menschen zijn niet erkentelijk.’
‘Hm! Hij was het me veel te erg zelfs naar mijn zin. Waarom behoefde hij te weten, waar die mijnheer woonde? Hij had het geld eenmaal ontvangen en daarmee moest het uit zijn geweest.’
‘Maar hij wilde hem immers bedanken!’
‘Dat was niet noodig. Je hadt het best voor hem kunnen doen en ik vind het heel dom van je, hem gezegd te hebben waar hij woont.’
‘Waarom zou ik dat niet hebben gedaan?’ vroeg het kind, vol verbazing.
‘Omdat die mijnheer nu maar last van hem zal krijgen. Je begrijpt toch, dat hij bij hem zal gaan bedelen!’
‘Of nog erger!’ sprak Dientje met de holle grafstem eener Cassandra: ‘Neen, kind, Bet heeft gelijk. Je hadt liever je tong moeten afbijten, dan hem dat adres te geven. Er kan maar kwaad uit voortkomen.’
Maar Meta was niet verschrikt door die sombere voorspellingen. Zij kende den armen man wel beter, dacht zij, en om te vergeten, dat haar beide tochtgenooten zoo onaardig waren, holde zij vooruit, om Johanneskruid en boschplantjes te gaan plukken. De stralen der zon drongen door de takken heen en vielen op haar fladderende lokken, totdat deze haar als een gouden stralenkrans omgaven. Toen zij zich bukte om een wilde bloem te grijpen, begon een vogel te zingen. Zij vergat de berisping, het was alles zomer en zonneschijn, ook in haar hart. Al wat zij zich herinnerde was de vreugde harer beschermelingen.
(Wordt vervolgd.)